U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bekrachtiging weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b nu schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de periode van vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek niet te goeder trouw is geweest alsmede ex artikel 288 lid 1 aanhef sub c nu onvoldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw is hierbij niet gehonoreerd.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak : 16 februari 2017

Zaaknummer : 200.202.595/01

Zaaknummer eerste aanleg : C/03/223031 / FT RK 16/905

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud te Vaals.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 oktober 2016.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Nadaud, gehoord.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 september 2016;

- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 18 november 2016;

- het indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 en 30 november 2016;

- het ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stuk, te weten een verklaring met betrekking tot het beschikbaar stellen van een bedrijfsauto aan [appellant] d.d. 22 december 2016.

3 De beoordeling

3.1.

[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 41.230,90. Daaronder bevinden zich een schuld aan de ABN Amro Bank van € 16.061,45, een schuld aan de gemeente Maastricht van € 9.002,73, een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 3.690,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 1.176,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.

3.2.

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

3.3.

De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:

“2.4. Verzoeker heeft een totale schuldenlast van € 41.230,90. De schuld aan de Belastingdienst bedraagt € 6.694,-. Deze schuld heeft betrekking op teruggevorderde huurtoeslag, zorgtoeslag en motorrijtuigenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij geen belastingaangiftes heeft gedaan. Daarnaast heeft verzoeker een schuld aan het CJIB van € 1.176,- vanwege het niet afsluiten en in stand houden van een verzekering voor een motorrijtuig. [Mergelland] Mergelland, de regionale Sociale

Dienst voor de gemeenten, heeft € 8.896,42 teruggevorderd vanwege te veel ontvangen WWB-uitkering. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.

2.5. (…)

In 2011 tot en met 2014 heeft verzoeker met tussenpozen in Duitsland in detentie gezeten vanwege een veroordeling voor een strafbaar feit begaan in 2008/2009. De tijd dat verzoeker in detentie zat heeft hij niet kunnen benutten voor het verwerven van inkomsten ten behoeve van de schuldeisers. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat de schulden gedurende zijn detentie alsmaar opgelopen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit geen blijk van een saneringsgezinde houding om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Na zijn detentie heeft verzoeker ter zitting verklaard een aantal maanden, van april tot en met november 2015, bij een schoonmaakbedrijf te hebben gewerkt voor maximaal 20 uur per week. Hij heeft op geen enkele wijze met schriftelijke bescheiden aannemelijk gemaakt dat hij solliciteert of in het verleden gesolliciteerd heeft. Het had op de weg van verzoeker gelegen om, gezien de financiële problematiek, fulltime te gaan werken en zodra verzoeker geen werk meer had te solliciteren om zo spoedig mogelijk weer werk te vinden. Nu hij dit heeft nagelaten heeft hij zich het belang van de schuldeisers onvoldoende aangetrokken en schuldeisers benadeeld.”

3.4.

[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] betwist dat die schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan.

Hij heeft van 2011 tot en met 2014 met tussenpozen in detentie in Duitsland gezeten. De voornoemde schulden zijn geen schulden waarvoor hij is gedetineerd, maar de detentie heeft wel bijgedragen aan het ontstaan van de schulden, althans zijn de schulden erdoor verhoogd. [appellant] heeft in de periode dat hij in detentie zat immers geen bezwaar kunnen maken tegen de vorderingen van de belastingdienst en ook geen aangiftes kunnen doen. De schuld aan het CJIB is een schuld die ontstaan is doordat er twee kentekens op zijn naam hebben gestaan terwijl hij de desbetreffende auto's had verkocht naar het buitenland c.q. gesloopt. De kentekens zijn kennelijk niet afgemeld en vervolgens ontstaat er een schuld aan het CJIB omdat de auto's niet verzekerd zijn. [appellant] stelt overigens dat de schuld bij het CJIB oorspronkelijk ongeveer € 6.000,- was en dat hij die schuld heeft weten terug te brengen tot

€ 1.176,-. De derde schuld betreft de schuld aan [Mergelland] Mergelland ad € 8.896,42. Met deze schuld kan geen rekening gehouden worden nu [Mergelland] Mergelland sinds 1 januari 2016 niet meer bestaat. Subsidiair, voor het geval Sociale Zaken Maastricht Heuvelland, welke dienst de Participatiewet uitvoert in opdracht van het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Vaals, de vordering ad € 8.896,42 namens B&W Van de gemeente Vaals invordert, geldt het navolgende. [appellant] heeft teveel WWB-uitkering ontvangen omdat [Mergelland] Mergelland van mening was dat hij met iemand samenwoonde, hetgeen niet het geval was. Hij heeft evenwel geen gelegenheid gehad om bezwaar c.q. beroep in te stellen tegen de beslissing van [Mergelland] Mergelland omdat hij toen gedetineerd was. [appellant] wijst erop dat de schulden jaren voordat hij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend zijn ontstaan. De rechtbank overweegt dat het feit dat hij heeft verklaard dat zijn schulden gedurende de detentie alsmaar opgelopen zijn geen blijk geeft van een saneringsgezinde houding. Indien de rechtbank bedoelt dat hij tijdens zijn detentie inkomsten had moeten verwerven dan is die overweging onbegrijpelijk. De verklaring van [appellant] dat de schulden gedurende detentie alsmaar opgelopen zijn is in het licht van het hiervoren gestelde begrijpelijk. Ten onrechte concludeert de rechtbank echter dat [appellant] nieuwe schulden heeft gemaakt. Dat heeft hij niet gezegd en dat is ook niet het geval. De rechtbank overweegt voorts dat [appellant] heeft nagelaten fulltime te gaan werken en te solliciteren om zo spoedig mogelijk weer werk te vinden nadat hij geen werk meer had. Hij heeft zich daardoor volgens de rechtbank het belang van de schuldeisers onvoldoende aangetrokken en de schuldeisers benadeeld. Deze overweging van de rechtbank is onjuist omdat [appellant] wel degelijk gewerkt heeft. Hij heeft daarna ook geprobeerd om elders werk te vinden, maar dat is vanuit [woonplaats] zonder eigen vervoer schier onmogelijk en in [woonplaats] zelf is geen werk te vinden en dus zal hij werk moeten vinden in andere plaatsen en dat werk kan hij met het openbaar vervoer niet bereiken.

3.5.

Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent enige tijd met een drugsverslaving te hebben gekampt, maar hieraan is gedurende zijn detentie een vooralsnog definitief einde gekomen. Voorts geeft [appellant] aan dat zijn schuld aan het CJIB uitsluitend nog betrekking heeft op een motorfiets, de sancties met betrekking tot een tweetal auto’s zouden inmiddels volledig zijn voldaan. Daarnaast geeft [appellant] aan te vermoeden dat zijn belastingschulden betrekking hebben op ten onrechte genoten huur- en zorgtoeslag en achterstallige motorrijtuigenbelasting en dat zijn telefonieschulden allemaal schulden zijn van langer dan vijf jaar geleden. Tevens geeft [appellant] aan dat, indien hij niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, hij een verzoek tot het instellen van een beschermingsbewind overweegt. Tot slot doet [appellant] , nu hij niet meer gedetineerd is, zijn drugsverslaving als geruime tijd onder controle heeft en daarnaast inmiddels ook een baan, een zelfstandige woonruimte en een stabiele relatie heeft, een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw .

3.6.

Het hof komt tot de volgende beoordeling.

3.6.1.

Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.

Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

3.6.2.

Vast staat allereerst dat [appellant] een aanzienlijk belastingschuld heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.

3.6.3.

Daarnaast is er eveneens sprake van een clusterschuld aan het CJIB. Uit voornoemde bepaling volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel ook geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] ook geen zodanige omstandigheden aangevoerd dat die tot een ander oordeel zouden leiden.

3.6.4.

De omstandigheid dat [appellant] in detentie heeft gezeten en dat hij, naar door hem is gesteld, daardoor geen bezwaar heeft kunnen maken tegen de verschillende schulden en ook niet heeft kunnen voorkomen dat deze schulden steeds verder opliepen, leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.6.2 en 3.6.3. door het hof gegeven. Op zich, is het mogelijk dat het in beginsel zo gelopen is als hiervoor door [appellant] geschetst (al merkt het hof hierbij wel op dat er bijvoorbeeld in 2014 ook een ruime periode is geweest dat [appellant] niet gedetineerd is geweest -waarover ook hierna onder 3.6.4-). Dit kan [appellant] echter niet baten, omdat het feit dat hij in detentie heeft gezeten (vanwege door hem gepleegde druggerelateerde strafbare feiten) hem kan worden verweten en de gevolgen daarvan dan ook geheel voor zijn risico en rekening komen. [appellant] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.

3.6.5.

Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen.

Allereerst merkt het hof hierbij op dat ten aanzien van een deel van de schulden in de schuldenlijst 1-1-2015 als ontstaansdatum is vermeld. Ook zijn er nog andere waarschijnlijk fictieve ontstaansdata (01-01) in de lijst opgenomen. Dergelijke data plegen door kredietbanken wel te worden gebruikt zonder dat dit de werkelijke ontstaansdata zijn. Onduidelijkheid ten aanzien van de ontstaansdata van schulden leidt tot onduidelijkheid ten aanzien van het antwoord op de vraag welke omstandigheden hebben geleid tot het ontstaan van die schulden. Om die reden kan van de door [appellant] genoemde omstandigheden - als het niet meer gedetineerd zijn, het thans hebben van een betaalde arbeidsbetrekking, een eigen woning en een stabiele relatie en het feit dat thans geen nieuwe schulden meer gemaakt worden - niet zonder meer aangenomen worden dat het daarbij gaat om het onder controle hebben van de omstandigheden die tot het ontstaan van zijn schulden hebben geleid. Daarover bestaan immers te veel onduidelijkheden, zoals -naast voorgaande- ook het feit dat [appellant] verzuimt aan te geven wanneer hij gedurende de periode 2011 tot en met 2014 precies gedetineerd is geweest. Uit de stukken is bijvoorbeeld gebleken dat hij in het kalenderjaar 2014 drie maanden gedetineerd is geweest. In dat jaar zou [appellant] derhalve ruim in de gelegenheid hebben moeten zijn geweest om maatregelen te treffen teneinde het verder oplopen van zijn schuldenlast te voorkomen althans te beperken. Dat is niet gebeurd. Ook hierdoor bestaat bij het hof onduidelijkheid over welke omstandigheden dan (voorts) hebben geleid tot de schulden. Het hof kan derhalve geenszins voldoende nagaan of het feit dat [appellant] in de periode 2011 tot en met 2014 met tussenpozen gedetineerd is geweest daadwerkelijk (alleen) bepalend is geweest voor het ontstaan dan wel onbetaald laten van zijn schulden.

3.6.6.

Ten overvloede merkt het hof hierbij op wel van oordeel te zijn dat [appellant] , temeer nu zijn drugsverslaving naar eigen zeggen duurzaam onder controle is –daarvan is overigens geen onderbouwend stuk in het geding gebracht- en hij bovendien heeft aangegeven een beschermingsbewind te overwegen, op de goede weg lijkt. In ieder geval staan op dit moment de aard en ontstaansgeschiedenis van de schuldenlast van [appellant] echter naar het oordeel van het hof aan toepassing van de hardheidsclausule en (daarmee) aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg, daargelaten nog dat (gestelde) veranderingen als het hebben van een baan en het aanvragen van beschermingsbewind nog van dermate recente datum zijn dat (ook daarom) thans niet kan worden gesproken van een bestendige gedragsverandering. En over de duur dat de drugsverslaving onder controle zou zijn, heeft het hof geen of onvoldoende concrete informatie.

3.7.

Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanpassing van de gronden - worden bekrachtigd.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature