U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

weigering rectificatie van eerder onjuist memorandum onrechtmatig?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.183.257/01

arrest van 25 april 2017

in de zaak van

1 [appellant] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2. [appellante] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

appellanten in principaal hoger beroep,

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. H.S. Snijders te Rotterdam,

tegen

1 [geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats 2] ,

2. BDO Holding B.V. (voegende partij),gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,

appellanten in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] resp. BDO,

advocaat: mr. D.F. Berkhout te Amsterdam,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident van 21 juni 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/281418/HA ZA 14-529 gewezen vonnis van 9 september 2015.

5 Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het arrest in het incident van 21 juni 2016;

de memorie van antwoord in de hoofdzaak in het principaal appel, tevens houdende grieven in het incidenteel appel, met vier producties alsmede de 15 producties zoals bij de conclusie van antwoord overgelegd;

de memorie van antwoord in het incidenteel appel met producties 4 en 5.

Partijen hebben hun stellingen doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitaantekeningen die bij de stukken zijn gevoegd.

Vooruitlopend op het pleidooi zijn producties toegezonden, welke door partijen in het geding zijn gebracht. Het gaat om de volgende stukken:

producties 5 en 6 van [geïntimeerde] , ingezonden bij H12-formulier van 6 februari 2017;

productie 6 van [appellant] , ingezonden bij brief van 7 februari 2017, ingekomen op 8 februari 2017; [geïntimeerde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt;

productie 7 van [geïntimeerde] , toegezonden bij brief van 21 februari 2017.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6 De verdere beoordeling

6.1.

Bezwaar tegen in het geding gebrachte productie

6.1.1.

Het hof verklaart het bezwaar tegen het indienen van productie 6 door [appellant] ongegrond. Deze productie is tijdig, te weten 14 dagen voor het pleidooi, ingezonden. Tegen productie 7 van [geïntimeerde] , daags voor het pleidooi gehouden op 22 februari 2017 ingebracht, is geen bezwaar gemaakt. Dat stuk - een uitspraak van de Raad van Tucht van de Register Controllers - kon ook niet eerder in het geding worden gebracht, daar die uitspraak van 21 februari 2017 dateert. Bovendien kennen beide partijen dat stuk.

6.2.

In principaal en incidenteel hoger beroep

6.3.

Vaststaande feiten

6.3.1.

Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

6.3.2.

BDO verricht diensten op het gebied van accountancy en belastingadvies. [appellant] was sinds 1993 via zijn praktijkvennootschap [appellante] B.V. (hierna: [appellante] ) als vennoot aan BDO verbonden. Op de maatschapsverhouding was per 1 januari 2000 de maatschapsovereenkomst 2000 (hierna: MO 2000) van toepassing. In de maatschapsvergadering van 12 juni 2003 is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2003 een nieuwe maatschapsovereenkomst aangenomen (hierna aan te duiden als: MO 2003).

6.3.3.

In december 1999 werd bij [appellant] een hernia geconstateerd. De klachten hielden - ondanks een operatie in februari 2000 - aan. Dit leidde tot een verminderde arbeidsgeschiktheid en uiteindelijk per 1 april 2004 tot een volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant] .

6.3.4.

Tussen partijen zijn vervolgens geschillen ontstaan, in het bijzonder over het moment waarop de maatschap ten aanzien van [appellant] zou eindigen. Volgens [appellant] eindigde de maatschap voor 50% per 1 januari 2005 en voor 100% per 1 mei 2006. BDO stelde zich echter op het standpunt dat de maatschap ten aanzien van [appellant] voor 50% eindigde per 1 januari 2003 en voor 100% per 31 december 2003.

6.3.5.

Bij brief van 30 december 2003 heeft BDO aan [appellant] / [appellante] medegedeeld dat zij zou overgaan tot afwikkeling van het lidmaatschap van [appellant] / [appellante] van de maatschap, uitgaande van een partiële uittreding voor 50% per 1 januari 2003 en van volledige uittreding per 31 december 2003. [appellant] / [appellante] hebben daarop een kort geding aanhangig gemaakt tegen BDO dat - uiteindelijk - op 1 april 2004 heeft gediend.

6.3.6.

Op 18 februari 2004 hebben [geïntimeerde] , controller, en [bedrijfsjurist] , bedrijfsjurist, van BDO in opdracht van de Raad van Bestuur een Memo opgesteld en aan die Raad gestuurd over de urenverantwoording van [appellant] . In dit Memo staat onder meer (waarbij met “ [appellant] ”, [appellant] wordt bedoeld):

“De urenverantwoording en facturering van [appellant] over het jaar 2003 vertoont tal van onverklaarbare over- en afboekingen en heeft om die reden aanleiding gegeven tot het instellen van een nader onderzoek.

Dat onderzoek is uitgevoerd aan de hand van uit het urenregistratiesysteem van BDO afkomstige gegevens, aangevuld met vanuit de business unit Internationaal Belastingrecht (IBR) verstrekte informatie (zie de als Bijlage I aangehechte verklaringen).

Uitgangspunt van het onderzoek vormde het produktie-overzicht van [appellant] over het jaar 2003, waaruit blijkt dat [appellant] voor een bedrag van in totaal € 175.795 aan uren op cliënten heeft geschreven (zie Bijlage II).

A. Wel geschreven, maar niet gefactureerde produktie

In de eerste plaats is het verloop van het onderhanden werk van [appellant] over 2003 onderzocht, op basis waarvan het navolgende geconstateerd kan worden:

(a) [cliënt 1] , [cliënt 2] , [cliënt 3] en [cliënt 4] Ten aanzien van deze cliënten (door een accountmanager van IBR aangeduid als ‘fake’-klanten, zie de als Bijlage Ia aangehechte verklaring) zijn door [appellant] bedragen ter grootte van in totaal € 47.251 aan uren geschreven, zonder dat duidelijk is of die uren betrekking hebben op daadwerkelijk ten behoeve van die cliënten verrichte werkzaamheden. Die bedragen zijn niet aan genoemde cliënten gefactureerd, zonder dat blijkt waarom dat niet is gebeurd. Uit het op genoemde cliënten betrekking hebbende overzicht van het onderhanden werk van [appellant] over 2003 (zie Bijlage III) blijkt dat die bedragen hetzij zijn afgeboekt hetzij (‘portiegewijs’) zijn overgeboekt naar en (grotendeels) gefactureerd aan andere cliënten, zonder dat duidelijk is op grond waarvan dit is gebeurd.

(b) [cliënt 5] (Hong Kong) Ten aanzien van deze cliënt zijn door verschillende personen bedragen ter grootte van in totaal € 7.041 aan uren geschreven, waaronder door [appellant] voor een bedrag van € 4.480, zonder dat duidelijk is of laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op door [appellant] ten behoeve van die cliënt verrichte werkzaamheden. Vast staat dat slechts een bedrag van € 960 aan genoemde cliënt gefactureerd is wegens door een jr. belastingadviseur ten behoeve van die cliënt verrichte werkzaamheden (zie de als Bijlage Ib aangehechte verklaring). Vast staat voorts dat het restant grotendeels (“portiegewijs’) is overgeboekt naar en gefactureerd aan andere cliënten, zonder dat duidelijk is op grond waarvan dit is gebeurd.

(c) [cliënt 6] en [cliënt 7] Ten aanzien van deze cliënten zijn door verschillende personen bedragen ter grootte van in totaal € 34.493 aan uren geschreven, waaronder door [appellant] voor een bedrag van € 22.120. Vast staat dat nog niet de helft van het totale bedrag (te weten € 15.575) gefactureerd is aan genoemde cliënten en dat daarvan tot op heden nog niets voldaan is, zonder dat blijkt waarom geen betaling door die cliënten heeft plaatsgevonden. Vast staat voorts dat het verschil (€ 18.918) tussen het in totaal ‘geschreven’ bedrag (€ 34.493) en het in totaal ‘gefactureerde’ bedrag (€ 15.575) hetzij is afgeboekt hetzij (‘portiegewijs’) is overgeboekt naar en gefactureerd aan andere cliënten hetzij (nog) niet is gefactureerd.

B. Uren met omschrijving ‘NOB’

Vervolgens is het overzicht van weekstaatregels van [appellant] over 2003 onderzocht, waaruit blijkt dat op diverse cliënten - waarbij de hiervoor onder A genoemde cliënten niet zijn meegerekend - in totaal 30,50 uur met de omschrijving ‘NOB’ is geschreven, waarbij ‘NOB’ staat voor ‘niet op billen’ of ‘not on billing’ (zie de als Bijlage Ia aangehechte verklaring). Vast staat dat het hier gaat om uren die zijn geschreven op cliënten, waar (bijv. vanwege een prijsafspraak) nog ‘ruimte’ was, maar dat die uren niet gefactureerd mochten worden. Het gaat hier om een bedrag van in totaal € 8.540 aan uren met de omschrijving ‘NOB’ (30,50 x uurtarief van € 280 = € 8.540).

C. Wel geboekte, maar niet doorbelaste onkosten

(a) [reizen] Reizen Op 22 januari 2003 (reeds!) is ten behoeve van [appellant] bij [reizen] Reizen een reis met bestemming Nederlandse Antillen en verblijf aldaar gedurende de periode van 22 oktober tot en met 30 oktober 2003 geboekt. De daarop betrekking hebbende factuur ten bedrage van € 2.248,40 (zie Bijlage IVa) is op een van de onder A genoemde cliënten ( [cliënt 1] ) geboekt (zie Bijlage IVb), maar is nooit aan deze gefactureerd. In de desbetreffende periode was [appellant] overigens voor 50% ziek en is een groot deel van de overblijvende tijd (volgens eigen opgave van [appellant] ) aan acquisitie besteed.

(b) Lunches en diners Uit het urenregistratiesysteem blijkt dat [appellant] voor een bedrag van in totaal € 2.417,22 aan (hoofdzakelijk) lunches en diners op een van de andere onder A genoemde cliënten ( [cliënt 3] ) heeft geboekt (zie Bijlage V), zonder dat dit bedrag ooit aan deze cliënt is gefactureerd. Die kosten zijn dus uiteindelijk voor rekening van BDO gekomen.

Conclusie

Ad A en B

Op basis van het onderzoek naar de urenverantwoording en facturering door [appellant] over het jaar 2003 kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de ‘geschreven’ produktie van [appellant] wezenlijk afwijkt van de ‘gefactureerde’ produktie van [appellant] , te weten:

bedrag aan ‘geschreven’ produktie € 175.795,-

bedrag niet gefactureerde uren:

– [cliënt 1] , [cliënt 2] , [cliënt 3] en [cliënt 4] : € 47.251,- -/-

– [cliënt 5] (Hong Kong): € 4.480,- -/-

– uren met omschrijving ‘NOB’: € 8.540,- -/-

__________

€ 115.524,-

Bedrag afgeboekte/(nog) niet betaalde uren:

– [cliënt 6] en [cliënt 7] : € 18.918,- -/-

_________

bedrag aan ‘gefactureerde produktie’: € 96.606,-

Zonder nader (dossier)onderzoek valt overigens niet vast te stellen of tegenover dit bedrag aan ‘gefactureerde’ produktie in alle gevallen door [appellant] ten behoeve van de desbetreffende cliënten verrichte werkzaamheden staan.

In ieder geval geven de bevindingen aanleiding voor het vermoeden dat [appellant] , door het schrijven van uren op cliënten die (door een accountmanager van IBR) worden aangeduid als ‘fake’-klanten en het vervolgens stelselmatig over- en afboeken van die uren, een bepaald produktieniveau of een bepaalde verdiencapaciteit heeft voorgewend, terwijl dat produktieniveau respectievelijk die verdiencapaciteit in werkelijkheid niet aanwezig was.

Ad C

Vooralsnog bestaat twijfel over de zakelijkheid van de bedoelde onkosten, nu zij zijn geboekt op, maar niet gefactureerd aan cliënten die (door een accountmanager van IBR) worden aangeduid al ‘fake’-klanten.”

6.3.7.

Dit Memo is op 19 februari 2004 door de advocaat van BDO gefaxt aan de advocaat van [appellant] . In het faxbericht is aangedrongen op overleg over de uitkomsten van het intern onderzoek. [appellant] heeft er toen voor gekozen niet te reageren.

6.3.8.

BDO heeft vervolgens aan de agenda voor de maatschapsvergadering van 18 maart 2004 laten toevoegen het voorstel tot uitstoting van [appellant] uit de maatschap zoals verwoord in een schrijven aan de firmanten van 12 maart 2004, waarin onder meer is verwezen naar de conclusies uit het Memo van 18 februari 2004. [appellant] is uitgenodigd om bij deze vergadering aanwezig te zijn, maar is niet verschenen. Wel is daarbij aanwezig geweest mr. [betrokkene 2] , een kantoorgenoot van de (toenmalige) advocaat van [appellant] , die namens [appellant] heeft verzocht om het voorstel tot uitstoting als agendapunt te laten vervallen omdat [appellant] onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad zich te verweren. Dit verzoek is door de vergadering afgewezen en conform het voorstel van de Raad van Bestuur van BDO heeft de maatschapsvergadering op 18 maart 2004 met 87 stemmen voor en 1 stem tegen besloten [appellant] lidmaatschap van de maatschap op te zeggen per 31 december 2003, althans per 18 maart 2004. Dit besluit wordt hierna aangeduid als ‘het uitzettingsbesluit’.

6.3.9.

In de notulen is hierover het volgende opgenomen:

“3. Opzegging van de Maatschap aan [appellant] met ingang van 1 januari 2004

Aan de vergadering wordt uitgedeeld een kopie van het faxbericht van de advocaat van [appellant] van 17 maart 2004, met het dringende verzoek dit na lezing weer terug te geven. Hierdoor wordt de vergadering onder andere geïnformeerd over het feit dat [appellant] niet in de gelegenheid is de vergadering bij te wonen en verzocht heeft een nieuwe vergadering uit te schrijven.

Na de leespauze krijgt [betrokkene 1] het woord. Hij memoreert de aanwezigheid van de beide advocaten bij dit agendapunt, en het feit dat door de aanwezigheid van de heer [betrokkene 2] het probleem van het niet aanwezig kunnen zijn van de eigen advocaat van [appellant] is opgelost. Hij roept in herinnering dat in de Maatschapsvergadering van 11 december jl. door de RvB uitvoerig verslag is gedaan van de toenmalige stand van zaken met betrekking tot de kwestie inzake de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en de daaraan op basis van de Maatschapsovereenkomst te verbinden gevolgen.

Bij brief d.d. 30 december 2003 heeft de RvB zijn definitief standpunt aan [appellant] kenbaar gemaakt. Dat hield in dat de RvB tot de vaststelling was gekomen, dat [appellant] met ingang van 1 januari 2003 voor 50% was uitgetreden en dat de Maatschap ten opzichte van hem per 31 december 2003 zou eindigen. Sindsdien heeft correspondentie tussen de advocaat van [appellant] en de advocaat van de Maatschap plaatsgevonden. Aanvankelijk zou een kort geding op 1 maart jl. plaatsvinden, dat echter op die datum geen doorgang heeft gevonden en nu vooralsnog is vastgesteld op 1 april a.s. De RvB is van oordeel dat de gang van zaken vraagt om een duidelijke uitspraak van de Maatschapsvergadering, die materieel gezien neerkomt op een bevestiging van de beëindiging van de Maatschap ten opzichte van [appellant] per 31 december 2003. De noodzaak van een dergelijke uitspraak wordt naar de mening van de RvB nog versterkt door de uitkomsten van het onderzoek naar de urenverantwoording en de facturering van [appellant] over 2003, zoals die zijn weergegeven in het Memo van [geïntimeerde] en [bedrijfsjurist] aan de RvB d.d. 18 februari 2004.

Op grond van het gehele feitencomplex is de RvB van oordeel dat sprake is van zodanig handelen of nalaten van [appellant] , dat voortzetting van zijn lidmaatschap van de Maatschap - zo dat niet al per 31 december 2003 is of zou zijn geëindigd - in redelijkheid niet van de Maatschap kan worden verlangd en dat derhalve grond bestaat voor opzegging daarvan, voor het geval het standpunt van de RvB als verwoord in de brief van 30 december 2003 om welke reden dan ook in rechte niet houdbaar zou blijken. In het faxbericht van 7 maart jl. wordt door de advocaat van [appellant] namens deze een reactie gegeven op het eerdergenoemde Memo van [geïntimeerde] en [bedrijfsjurist] d.d. 18 februari 2004, dat overigens op 19 februari jl. is toegezonden aan de advocaat van [appellant] . [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om zijn standpunt omtrent dit Memo mondeling aan de RvB uiteen te zetten. De RvB heeft kennis genomen van voornoemd faxbericht en is tot de conclusie gekomen dat hij geen redenen ziet het opgevoerde agendapunt van de agenda af te voeren.

[betrokkene 2] geeft aan dat hij niet inhoudelijk op de zaak zal ingaan. Hij verwijst namens [appellant] naar het in de fax vervatte verzoek om het agendapunt te laten vervallen, stellende dat [appellant] onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich te verweren. Bovendien spreekt hij namens [appellant] twijfel uit over de terugwerkende kracht van het voorgestelde besluit. Vervolgens verlaat de heer [betrokkene 2] de zaal.

(volgt beraadslaging over het voorstel)

Het punt wordt in stemming gebracht, waarbij het besluit zoals dit sub B verwoord is op de stemformulieren na het woord “geëindigd” wordt aangevuld met de volzin “althans met ingang van heden, 18 maart 2004, voor het geval het besluit tot opzegging met ingang van 1 januari 2004 om welke reden dan ook in rechte niet houdbaar zou blijken.” De uitslag van de stemming is als volgt: 87 voor, 1 tegen. De vereiste gekwalificeerde meerderheid is behaald.

Hiermee is het volgende besloten:

A. De Maatschapsvergadering oordeelt dat sprake is (geweest) van zodanig handelen of nalaten van [appellant] dat voortzetting van diens lidmaatschap van de Maatschap – zo dit niet reeds per 31 december 2003 is of zou zijn geëindigd – in redelijkheid niet van de Maatschap verlangd kan worden, hetgeen inhoudt dat zij de in artikel 11C.2 onder (f) van de Maatschapsovereenkomst genoemde grond voor opzegging jegens [appellant] vervuld acht.

B. De Maatschapsvergadering besluit om die reden – voor het geval het standpunt van de Raad van bestuur als verwoord in de brief van 30 december 2003 om welke reden dan ook in rechte niet houdbaar zou blijken – tot opzegging van de maatschap aan [appellant] met ingang van 1 januari 2004, hetgeen inhoudt dat de Maatschap ten opzichte van [appellant] per 31 december 2003 is geëindigd, althans met ingang van heden, 18 maart 2004, voor het geval het besluit tot opzegging met ingang van 1 januari

6.3.10.

De vorderingen van [appellant] in kort geding tot (onder meer) een gebod aan BDO om [appellant] zijn werkzaamheden te laten voortzetten, zijn bij vonnis van 20 april 2004 afgewezen.

6.3.11.

Op 25 november 2003 heeft [appellant] overeenkomstig artikel 16D.1 van de MO 2000 - waarin is bepaald dat geschillen zullen worden beslecht door middel van arbitrage - een arbitrageaanvraag ingediend bij het Nederlands Arbitrage Instituut. BDO heeft aanvankelijk aangevoerd dat het Scheidsgerecht niet bevoegd was van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen. Op 6 april 2005 heeft het Scheidsgerecht zich echter bevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] , voor zover deze hun grondslag vinden in de MO 2000.

6.3.12.

Bij arbitraal vonnis van 28 december 2005 heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat de maatschapsovereenkomst tussen [appellante] en BDO voor 50% is geëindigd op 1 januari 2005 en voor 100% op 1 mei 2006, tenzij het uitzettingsbesluit geldig is. Het Scheidsgerecht achtte zich niet bevoegd om de geldigheid van dat besluit te beoordelen, omdat daarop de MO 2003 van toepassing is, en in de MO 2003 niet (langer) is bepaald dat geschillen zullen worden beslecht door middel van arbitrage.

6.3.13.

BDO heeft vervolgens in een bodemprocedure vernietiging van het arbitrale vonnis gevorderd. Deze vordering is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 6 juni 2007 afgewezen. Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft dit vonnis bij arrest van 28 oktober 2008 bekrachtigd.

6.3.14.

BDO heeft tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank in de zaak welke leidde tot het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 september 2012 (zie hierna r.o. 6.3.15) aangegeven te berusten in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

6.3.15.

[appellant] heeft vervolgens een civiele procedure gestart tegen BDO waarin hij onder meer heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de maatschapsovereenkomst niet is geëindigd ingevolge (enige) opzegging en dat BDO gehouden is de maatschapsovereenkomst jegens [appellant] na te komen. De rechtbank Utrecht (vonnis van 15 april 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BI1184) en het gerechtshof Amsterdam (arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX7072) hebben deze vordering afgewezen en kort samengevat geoordeeld dat het uitzettingsbesluit geldig is genomen en dat de maatschapsovereenkomst van BDO met [appellant] met ingang van 18 maart 2004 is geëindigd. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam is op 28 februari 2014 door de Hoge Raad bekrachtigd.

6.3.16.

Bij brief van 10 oktober 2011 - verzonden nadat in januari en maart 2011 getuigenverhoren waren gehouden - van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] werd [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld afstand te nemen van het Memo. [geïntimeerde] heeft daaraan geen gehoor gegeven.

6.3.17.

Op 8 juli 2014 heeft [appellant] verzocht om herroeping, zowel van de arbitrale uitspraken als van de civiele vonnissen, omdat sprake zou zijn van bedrog door BDO over de beweerdelijke toepasselijkheid van de MO 2003. Op deze verzoeken is nog niet beslist.

6.3.18.

Een door [appellant] in januari 2008 ingestelde tuchtklacht tegen [geïntimeerde] is in hoger beroep door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) bij uitspraak van 31 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW7869) gegrond verklaard. Het CBB overwoog (waarbij met “appellant” [appellant] , en met “betrokkene” [geïntimeerde] wordt bedoeld):

“Volgens eveneens vaste jurisprudentie van het College (…) ontbeert een dergelijk document (in dit geval: het Memo) niet reeds een deugdelijke grondslag op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast, maar is hoor en wederhoor een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. (…) Wanneer een Memo bevindingen bevat over het functioneren, handelen of nalaten van een persoon die onderwerp is van het onderzoek, zullen inhoud en strekking van een Memo in de regel meebrengen dat deze persoon in de gelegenheid wordt gesteld inlichtingen te geven in de vorm van wederhoor. (…)

Het College stelt voorop dat in het Memo sprake is van een persoonsgericht onderzoek. Het onderzoek bestond weliswaar grotendeels uit een feitelijke inventarisatie van (financiële) informatie, maar had ook onmiskenbaar het handelen van appellant als onderwerp. Het College stelt voorts vast dat betrokkene in het Memo conclusies trekt en vermoedens opwerpt die zien op de handelwijze van appellant en die appellant in een negatief daglicht plaatsen. Niet in geschil is dat appellant in het kader van het opstellen van het Memo niet door betrokkene is gehoord of op welke wijze dan ook in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Uit het Memo blijkt voorts dat twee (voormalig) medewerkers van appellant wel zijn gehoord en dat hun verklaringen zijn gebruikt voor de mede door betrokkene getrokken conclusies en opgeworpen vermoedens in het Memo. Gelet hierop is het College van oordeel dat betrokkene in het Memo niet die voor appellant negatieve conclusies had mogen trekken en vermoedens had mogen opwerpen zonder (ook) appellant te horen of anderszins in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze kenbaar te maken, althans zonder hiervan een voorbehoud te maken in het Memo. Dit klemt temeer nu betrokkene, mede gelet op de omstandigheid dat er reeds een juridisch conflict bestond tussen appellant en BDO omtrent appellants uittreding uit de maatschap in verband met arbeidsongeschiktheid, had moeten beseffen dat die negatieve inhoud van het mede door hem opgestelde Memo (door de Raad van Bestuur van BDO) tegen appellant zou kunnen worden gebruikt (in bijvoorbeeld civiele procedures), hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Betrokkene heeft, nu hij bij het opstellen van het Memo is opgetreden als accountant, een zelfstandige en van de Raad van Bestuur van BDO losstaande verantwoordelijkheid zijn werkzaamheden van een deugdelijke grondslag te voorzien, door in voorkomende gevallen onder andere hoor en wederhoor toe te passen. Het College is bovendien van oordeel dat betrokkene in het tot de Raad van Bestuur van BDO gerichte Memo expliciet een opmerking dan wel een voorbehoud had moeten en ook kunnen maken, inhoudende dat hij inzake dat Memo ten aanzien van appellant geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Voor zover betrokkene van mening was dat hij toentertijd zelf niet in de positie was om appellant te horen of anderszins met hem in contact te treden, had hij daarvan derhalve ook expliciet melding moeten maken in het Memo.

Nu betrokkene heeft nagelaten appellant te horen of op een andere wijze in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze kenbaar te maken en hij hiervan bovendien geen melding heeft gemaakt in het voor appellant negatief getinte Memo, is het College van oordeel dat dat Memo niet op een deugdelijke grondslag , berust. Betrokkene heeft in die zin dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De door appellant tegen betrokkene ingediende klacht is derhalve gegrond.

Gelet op de omstandigheden van het geval, waarbij het College met name van belang acht dat het gaat om een – gelet op de positie van betrokkene als maatschapcontroller en zijn verhouding dienaangaande tot de Raad van Bestuur – licht verwijt en dat het de eerste maal is dat betrokkene zich voor een overtreding tuchtrechtelijk moet verantwoorden, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.”

6.3.19.

Op 22 juli 2013 heeft de advocaat van [appellant] een brief gestuurd aan [geïntimeerde] met de volgende inhoud:

“Geachte heer [geïntimeerde] ,

Op 31 mei 2012 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat u tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van het door u uitgebrachte Memo van 19 februari 2004 [18 februari 2004; hof]. Het College is van oordeel dat hetgeen u in het Memo over [appellant] opschrijft hem in een negatief daglicht plaatst. Zonder wederhoor ontbeert het Memo een deugdelijke grondslag.

In het verlengde van deze uitspraak verzoekt [appellant] u om hem alsnog in de gelegenheid te stellen door u te worden gehoord.

Een kopie van deze brief zend ik per gelijke post aan Mr. A.F.J.A. Leijten.

Hoogachtend,

[betrokkene 3] ”

6.3.20.

[geïntimeerde] heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

6.4.

Vorderingen en verweer

6.4.1.

Bij inleidende dagvaarding van 3 juli 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde] in rechte betrokken. [appellant] maakt aan [geïntimeerde] verwijten in verband met het door deze opgestelde Memo, dat volgens [appellant] onjuist is, bij de totstandkoming waarvan procedurefouten zijn gemaakt, en waarin inhoudelijke fouten voorkomen. Het zijn echter in de opzet van de inleidende dagvaarding niet zozeer de fouten bij de totstandkoming van het Memo welke een onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens hem inhouden - [appellant] vordering is althans in deze procedure op een zodanig verwijt van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] niet gebaseerd - doch de weigering van [geïntimeerde] om (na de uitspraak van het CBB) het Memo te rectificeren, althans om [appellant] te horen omtrent de in het Memo opgenomen onderdelen. Zie de inleiding op blad 3 van de inleidende dagvaarding.

6.4.2.

Ofschoon randnummers 106 en 107 van de inleidende dagvaarding de indruk zouden kunnen wekken dat [appellant] het verwijt van onrechtmatig handelen ook stoelt op het opstellen van het Memo van 2004, blijkt uit het slot van randnummer 108 en uit randnummer 109 dat het toch de weigering tot rectificatie/horen is die de grondslag vormt van de vordering. Zie ook de laatste alinea op blad 2 van het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg.

6.4.3.

Ook de rechtbank heeft grondslag van de vordering aldus opgevat. Daarbij zij overigens opgemerkt, dat de stelling dat [geïntimeerde] van zijn Memo had moeten terugkomen, weliswaar in hoofdzaak, doch niet uitsluitend is gebaseerd op de nieuwe ontwikkelingen, bestaande in de uitspraak van het CBB van 2012; [appellant] stelling is namelijk mede gebaseerd op andere ontwikkelingen, te weten het bekend worden met getuigenverklaringen van begin 2011 welke het Memo van 2004 onhoudbaar zouden maken.

6.4.4.

De vordering van [appellant] hield blijkens de inleidende dagvaarding in (de nummering is van het hof):

een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld jegens [appellant] ;

een veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te voldoen de als gevolg van deze onrechtmatige daad door [appellant] geleden schade;

een veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] schadevergoeding te vergoeden;

beide laatste nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

6.4.5.

[geïntimeerde] voerde verweer, waaronder een verjaringsverweer.

6.5.

Beslissing en overwegingen rechtbank; korte aanduiding van de grieven

6.5.1.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.

6.5.2.

Het verjaringsverweer van [geïntimeerde] werd in r.o. 4.1 verworpen. Daartegen is de grief in het incidenteel appel gericht.

6.5.3.

In r.o. 4.2 overwoog de rechtbank dat de uiteenzetting van [appellant] omtrent de gebeurtenissen rondom zijn uitzetting in 2004 minder relevant was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van [geïntimeerde] handelen (of nalaten) in 2011 en later. Voor het overige bevat deze rechtsoverweging vooral een verkorte weergave van de standpunten van [appellant] .

6.5.4.

De rechtbank overwoog in r.o. 4.3 dat hetgeen door [appellant] was aangevoerd niet tot het oordeel kon leiden dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld; tegen dit oordeel is grief 1 (inleiding) gericht.

6.5.5.

Daartoe overwoog de rechtbank in r.o. 4.4 dat er geen algemene verplichting bestaat tot wijzigen of intrekken van eerdere rapportage waaraan gebreken blijken te kleven; hiertegen is grief 1, onderdeel 1 (zoals nader uitgewerkt in onder meer randnummers 27, 28, 33 en 34) gericht.

6.5.6.

Vervolgens overwoog de rechtbank in r.o. 4.5 naar aanleiding van het verwijt dat [geïntimeerde] na de getuigenverklaringen van 2011 zijn Memo niet aanpaste of introk, dat - daargelaten of de inhoud van die getuigenverklaringen daartoe aanleiding zou geven - niet vast was komen te staan dat [geïntimeerde] (toen) die verklaringen kende; hiertegen is grief 1, onderdeel 2 (zoals nader uitgewerkt in randnummers 29 tot en met 32) gericht.

6.5.7.

In r.o. 4.6 overwoog de rechtbank met betrekking tot het verwijt dat [geïntimeerde] ook na de uitspraak van het CBB niet tot rectificatie over ging, dat het enkele feit dat het CBB had overwogen dat [geïntimeerde] in 2004 hoor en wederhoor had moeten toepassen, niet impliceert dat [geïntimeerde] dit anno 2012 alsnog moest doen. [appellant] had in de tussenliggende jaren ruimschoots de gelegenheid gehad zijn visie omtrent de bevindingen van [geïntimeerde] naar voren te brengen. [appellant] heeft pas ruim een jaar na de uitspraak van het CBB verzocht alsnog te worden gehoord, doch heeft toen niet uitgelegd welk belang hij daarbij had. Tegen dit oordeel is grief 1, onderdeel 3, zoals nader uitgewerkt in randnummers 24 tot en met 28, gericht. Voorts hebben randnummers 38 tot en met 40 betrekking op het belang dat [appellant] zou hebben bij de verlangde rectificatie en dat geldt ook voor randnummers 42 en 44 uit de toelichting bij grief 2.

6.5.8.

Onder r.o. 4.7 wijst de rechtbank erop dat een rapport van [deskundige] , waarop [geïntimeerde] zich beroept, mogelijk iets zegt over het Memo van 2004, maar niet over het nalaten om in 2011 of later te rectificeren. Tegen dit oordeel is grief 1, vierde onderdeel, zoals nader uitgewerkt in randnummers 35 en 36, gericht.

6.5.9.

Met r.o. 4.8, ten slotte, overweegt de rechtbank dat niet vast staat of door het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] schade is ontstaan; het moest er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat zonder dit Memo het Gerechtshof (Amsterdam) in zijn arrest van 11 september 2012 niet anders zou hebben beslist. Hiertegen is grief 2, zoals nader uitgewerkt in randnummer 43, gericht.

6.6.

De vorderingen

6.6.1.

De vordering van [appellant] zoals geformuleerd bij de memorie van grieven wijkt in lichte mate af van de vordering zoals hiervoor geformuleerd in r.o. 6.4.4. Thans houdt de vordering in:

een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld jegens [appellant] ;

een veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te voldoen de als gevolg van deze onrechtmatige daad door [appellant] geleden schade;

nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

6.6.2.

Het hof gaat hierna van de aldus gewijzigde eis - waartegen [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt en waartegen ook geen bezwaren bestaan uit het oogpunt van een goede procesorde, nu het om marginale aanpassingen gaat - uit.

6.7.

Principaal appel

6.7.1.

Het CBB is op grond van het gegeven dat onvoldoende hoor en wederhoor was toegepast tot de slotsom gekomen dat het Memo van 2004 een deugdelijke grondslag ontbeerde. Het CBB heeft evenwel niet inhoudelijk dat Memo getoetst, althans niet aangegeven dat en op welke inhoudelijke gronden dat Memo onjuiste bevindingen zou bevatten. In de gegeven situatie was dat College daartoe ook niet gehouden.

6.7.2.

[geïntimeerde] en BDO staan ook nu nog in grote lijnen inhoudelijk achter dat Memo; volgens [appellant] deugde daar niet veel van, waartoe hij (behalve naar de beslissing van het CBB) verwijst naar de getuigenverklaringen van 2011 en naar het rapport van [deskundige] .

6.7.3.

Indien bij wijze van vooronderstelling - vooralsnog staat dit niet vast - aangenomen zou moeten worden, op basis van het rapport [deskundige] en/of op basis van de getuigenverklaringen uit 2011 en/of op basis van andere feiten en omstandigheden, dat het Memo ook inhoudelijke fouten bevatte, ernstige fouten welke aan [geïntimeerde] verweten zouden kunnen worden (bijvoorbeeld bepaalde onjuiste gegevens of evident onjuiste conclusies), en indien voorts aannemelijk zou zijn dat [appellant] daardoor nadeel heeft ondervonden of kon ondervinden, dan zou het volgende totaalbeeld ontstaan.

6.7.4.

[geïntimeerde] heeft als werknemer van BDO, in opdracht van BDO, een Memo opgesteld. heeft dat Memo dus niet opgesteld krachtens een door [appellant] aan hem, [geïntimeerde] , gegeven opdracht of anderszins tussen hen beiden gesloten overeenkomst; enige toerekenbare tekortkoming in een op [geïntimeerde] rustende verbintenis is dus niet aan de orde, zodat het erom gaat of [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.[geïntimeerde] heeft bij het opstellen van het Memo een procedurele fout gemaakt. Ook heeft hij - het hof herhaalt dat het hierbij gaat om een vooronderstelling als omschreven in r.o. 6.7.3 - ernstige inhoudelijke fouten gemaakt in het Memo. [appellant] kon daardoor schade lijden en heeft daardoor ook schade geleden.Van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde] is echter geen sprake en daaromtrent zijn ook onvoldoende concrete en voor bewijs vatbare feiten gesteld. Wel zijn de fouten aan [geïntimeerde] verwijtbaar.

6.7.5.

Het handelen van [geïntimeerde] in 2004 zou, nog steeds uitgaande van de hiervoor, omschreven vooronderstelling, waarschijnlijk als onrechtmatig jegens [appellant] kunnen worden aangemerkt, doch een daarop gebaseerde schadevordering zou zijn verjaard (zie hierna, r.o. 6.9.2 e.v.) en de onderhavige vorderingen van [appellant] zijn daarop uitdrukkelijk niet gebaseerd.

6.7.6.

De vordering van [appellant] en zijn verwijt dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem, [appellant] , handelt, zijn daarop gebaseerd dat [geïntimeerde] weigert zijn eerdere Memo te rectificeren en zelfs weigert hem, [appellant] , alsnog te horen.

6.7.7.

Wat het eerste verwijt betreft:Er bestaat geen algemene rechtsregel waaruit voortvloeit dat in een dergelijk geval de opsteller van zulk een Memo daarin voorkomende fouten zou moeten herstellen, op straffe van het verwijt dat deze onrechtmatig zou handelen door zulks niet te doen. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om een herstel op eigen initiatief dan wel om een herstel op verzoek.

6.7.8.

Overigens geldt dat als objectief vastgesteld zou zijn - conform de hiervoor omschreven vooronderstelling - dat het Memo inderdaad (ook) inhoudelijk ernstige fouten bevatte, in die objectieve vaststelling reeds een rectificatie zoals verlangd ligt besloten zodat niet valt in te zien welk belang degene die zich door dat Memo benadeeld voelde bij die rectificatie van de zijde van de opsteller zou hebben, zodat ook in zoverre de weigering om tot rectificatie over te gaan niet onrechtmatig zou zijn. Zou juist - anders dan waar de hiervoor omschreven vooronderstelling van uitgaat - niet objectief vastgesteld kunnen worden dat het Memo (ook) inhoudelijk onjuist was, dan zou reeds om die reden geen rectificatie van de zijde van de opsteller kunnen worden verlangd.

6.7.9.

Bij het voorgaande heeft het hof ook de getuigenverklaringen van 2011 betrokken. Daarmee verliest de discussie omtrent de vraag of [geïntimeerde] die getuigenverklaringen nu wel of niet kende haar relevantie.

6.7.10.

Ook de beroepsregels (de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants en de gedragscode van de Vereniging van Register Controllers) waarop [appellant] zich beroept (mvg 26, 33 e.v.) leiden niet tot zo’n rectificatieverplichting. Ook daarvoor geldt dat, ook indien en voor zoveel vastgesteld kan worden dat bij het opstellen van het initiële Memo fouten zijn gemaakt, zulks mogelijk tot de conclusie zou kunnen leiden dat het opstellen van een onjuist Memo een onrechtmatige gedraging jegens de benadeelde oplevert, maar dat daaruit als regel geen rectificatieverplichting zal voortvloeien waarvan het niet-nakomen zou zijn te kwalificeren als een nieuwe onrechtmatige daad.

6.7.11.

Nu er in dit geval geen verplichting tot rectificatie bestond leverde de weigering om te rectificeren geen zelfstandige onrechtmatige daad op. Bij dit alles laat het hof uitdrukkelijk, in deze procedure, in het midden wat het voorgaande betekent voor het uitzettingsbesluit en de geldigheid daarvan.

6.7.12.

Grief 1 in het principaal appel, onderdelen 1, 2 en 4, slagen dus niet.

6.7.13.

Voor het subsidiaire verzoek van [appellant] om hem (andermaal) te horen geldt dat door hem niet is toegelicht welk belang hij daarbij heeft, anders dan dat dit (in zijn visie: onvermijdelijk) zou leiden tot rectificatie van het Memo. Doch welk belang hij daarbij ook gehad zou kunnen hebben: zijn standpunt is uit en te na bekend geworden bij [geïntimeerde] en dit heeft [geïntimeerde] , kennelijk, geen reden gegeven tot rectificatie, en BDO evenmin. Wat voor belang [appellant] er dan nog bij heeft om gehoord te worden is ook onvoldoende toegelicht.

6.7.14.

Grief 1 in het principaal appel, onderdeel 3, slaagt dus evenmin.

6.8.

Grief 2 heeft betrekking op schade, het oorzakelijk verband tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en eventuele schade, en het belang bij een verklaring voor recht.Dit alles gaat evenwel uit van de premisse dat er sprake zou zijn van onrechtmatig handelen aan de zijde van [geïntimeerde] , maar uit het hiervoor overwogene volgt nu juist dat daarvan naar het oordeel van het hof, althans voor zover dat onrechtmatig handelen is gebaseerd op de weigering om tot rectificatie over te gaan dan wel [appellant] alsnog te horen, geen sprake is. Grief 2 - wat daar verder van zij - leidt dus niet tot vernietiging van het vonnis.

6.9.

Incidenteel appel

6.9.1.

Het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel appel stelt de verjaring aan de orde.

6.9.2.

Uit de weergave van de vaststaande feiten èn de vordering zoals ingesteld blijkt dat de oorsprong van de door [appellant] aan [geïntimeerde] verweten fout gelegen is in diens (volgens [appellant] ) onjuiste, en met een onjuiste procedure tot stand gekomen, Memo van 2004. Een daarop gebaseerde schadevordering zou verjaard zijn nu [appellant] in zijn eigen visie vanaf 18 februari 2004 of daaromtrent bekend was met de onjuistheid en met de “dader”, zijnde de opsteller van het Memo, [geïntimeerde] , en vanaf 18 maart 2004 ook met de schade (de uitzetting). De getuigenverklaringen van 2011 en het rapport van [deskundige] van 2012 bevestigden slechts datgene wat [appellant] volgens hem al wist en kunnen niet worden beschouwd als nieuwe gegevens welke met zich brachten dat eerst vanaf toen een vordering jegens [geïntimeerde] aanhangig kon worden gemaakt. De situatie dat er omstandigheden waarom hij zijn rechten niet geldend kon maken doen zich niet voor; dat heeft [appellant] vanaf 2004 in een groot aantal procedures - vooral tegen BDO - ook trachten te doen.

6.9.3.

Dat de oorsprong van de door [appellant] aan [geïntimeerde] verweten fouten gedateerd moet worden in 2004 betekent evenwel niet dat hij in de procedure ook die in 2004 gemaakte fout aan zijn vordering ten grondslag legt. Het gaat [appellant] , zoals hiervoor weergegeven (zie hiervoor r.o. 6.4.1 tot en met 6.4.3), om de weigering van [geïntimeerde] om vanaf 2011 tot rectificatie over te gaan.

6.9.4.

Anders dan [geïntimeerde] stelt in zijn memorie van grieven in het incidenteel appel sub 41 is van een “koerswijziging” geen sprake. Ook reeds in de inleidende dagvaarding lag besloten dat het ging om de weigering om vanaf 2011 tot rectificatie over te gaan. De uitlating ter comparitie betrof geen koerswijziging, maar een verduidelijking. Zo heeft de rechtbank die uitlating ter comparitie ook opgevat (r.o. 4.1 van het vonnis waarvan beroep).

6.9.5.

Voor het overige komt het verweer van [geïntimeerde] erop neer dat [appellant] , op de keper beschouwd, nog steeds klaagt over het Memo van 2004. Het kan volgens [geïntimeerde] niet zo zijn dat, in een situatie dat aanspraken op grond van een - volgens [geïntimeerde] : vermeend - gebrek in het Memo van 2004 door tijdsverloop zijn verjaard, alsnog een nieuwe - niet verjaarde - aansprakelijkheid zou kunnen worden geconstrueerd door het uitlokken van een uitspraak dat geen herstel of rectificatie zal plaatsvinden, welke uitspraak dan andermaal als een zelfstandige, nieuwe onrechtmatige daad wordt aangemerkt.

6.9.6.

etHetVan hernieuwde gedragingen welke als zelfstandige onrechtmatige daad zouden moeten worden aangemerkt is naar ’s hofs oordeel geen sprake. Het hof herhaalt dat, in de optiek van [appellant] , vanaf 2004 hij bekend was met de volgens hem onrechtmatige gedraging (te weten het opstellen van een qua wijze van totstandkoming en qua inhoud gebrekkig Memo), met degene die die onrechtmatige gedraging had gepleegd (te weten [geïntimeerde] ), en de schade (te weten de uitzetting uit de maatschap). Sindsdien hebben zich (tot en met de uitspraak van het CBB) geen nieuwe feiten voorgedaan welke als onrechtmatige gedragingen kunnen worden aangemerkt noch zijn er nieuwe gegevens bekend geworden waarmee [appellant] niet bekend was of kon zijn. Weliswaar zijn er in de eerste maanden van 2011 getuigen gehoord welke in [appellant] visie zijn standpunt alleen maar bevestigen en heeft het CBB in 2012 een uitspraak gedaan welke in [appellant] visie eveneens zijn standpunt bevestigt, doch daarmee werd in feite, nog steeds de visie van [appellant] volgend, alleen maar bevestigd datgene wat [appellant] al wist: dat het Memo qua inhoud en/of wijze van totstandkoming niet deugde. Hooguit had [appellant] daarvoor - nog steeds zijn eigen visie volgend - thans méér bewijs voorhanden dan voordien.

6.9.7.

Tegen die achtergrond was het verwijt van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] , inhoudende dat deze weigerachtig was om zijn eerdere - volgens [appellant] evident onjuiste - Memo te rectificeren, in te trekken, of aan te passen, niet te beschouwen als een hernieuwde gedraging welke zelfstandig, dus naast de onrechtmatige gedraging welke besloten zou kunnen liggen in het Memo van 2004, als onrechtmatige gedraging zou moeten worden aangemerkt, in dier voege dat daarvoor weer een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen.

6.9.8.

Evenmin doet zich de situatie voor dat de weigering om te rectificeren, althans hem alsnog te horen, tot zelfstandige, nieuwe schades aanleiding heeft gegeven, dat wil zeggen schades welke niet te herleiden vallen tot de oorspronkelijke gedraging van 2004. Dat dit anders zou zijn is door [appellant] ook onvoldoende toegelicht.

6.9.9.

Dat betekent dat het verweer van [geïntimeerde] , dat de vorderingen van [appellant] - voor zover deze strekken tot vergoeding van schade, zijnde vorderingen als bedoeld in art. 3:310 BW, alle zijn verjaard, slaagt. In zoverre zouden die vorderingen ook om die redenen dienen te worden afgewezen.

6.9.10.

Dit laatste zou mogelijk niet gelden voor de gevorderde verklaring voor recht (mvg sub 42); daarvoor geldt evenwel ten volle hetgeen hiervoor, onder het principaal appel, is overwogen met betrekking tot de afwezigheid van onrechtmatig handelen of nalaten.

6.10.

Slotoverwegingen

6.10.1.

Bij de hiervoor omschreven stand van zaken komt het door [appellant] geëiste niet voor toewijzing in aanmerking. Aan bewijslevering komt het hof gelet op het vorenoverwogene niet toe. Dat betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, ondanks het gegeven dat het incidenteel appel, in elk geval grotendeels, slaagt.

6.10.2.

[appellant] dient als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en incidenteel appel te worden verwezen.

6.10.3.

In het arrest van 21 juni 2016 is de beslissing omtrent de kosten in het incident aangehouden. Gelet op de nauwe betrokkenheid van BDO bij de zaak tegen [geïntimeerde] en het gegeven dat een beslissing ten nadele van [geïntimeerde] , hetzij indirect, hetzij direct in verband met mogelijk verhaal, ook BDO zou kunnen raken, had BDO belang bij die voeging. Nu [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld komen ook de kosten van het incident voor zijn rekening.

7 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] en BDO begroot op:

€ 311,-- aan vast recht aan de zijde van [geïntimeerde]

€ 718,-- aan vast recht aan de zijde van BDO

€ 2.682,-- voor salaris advocaat in principaal appel in de hoofdzaak

€ 447,-- voor salaris advocaat in incidenteel appel

€ 894,-- voor salaris advocaat in het incident

€ 131,-- aan nakosten indien geen betekening plaatsvindt, dan wel € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;

bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, J.P. de Haan en D.J.B. de Wolff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2017.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature