U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Loonvordering van een docent wegens ten onrechte onthouden periodieke verhogingen en onjuist vastgestelde werktijdfactoren. Taakbeleid school. Medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS)?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.171.819/01

arrest van 11 april 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. J.L. Aarts te Utrecht,

tegen

Stichting [IBA] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als IBA,

advocaat: mr. D. Simons te Amsterdam,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg onder zaaknummer 2685093 CV EXPL 14-249 gewezen vonnis van 18 maart 2015.

5 Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenarrest van 26 juli 2016;

het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 28 november 2016; de advocaten van partijen hebben tijdens de comparitie pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen; ook [appellant] zelf heeft aantekeningen overgelegd en voorgedragen; de advocaat van IBA heeft voorts een op voorhand toegezonden akte inbreng producties genomen; bij deze akte zijn ook producties overgelegd;

de memorie na comparitie van [appellant] van 20 december 2016, met een productie;

de memorie na comparitie van IBA van 17 januari 2017.

Arrest is bepaald op heden.

6 De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

6.1.

Het hof volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest. Voor de feiten waarvan in dit hoger beroep wordt uitgegaan, wordt verwezen naar rov. 3.1 van het tussenarrest. In dat tussenarrest zijn ook weergegeven de vorderingen van [appellant] in conventie en de vorderingen van IBA in reconventie in eerste aanleg (rov. 3.2 en 3.3) en de beslissingen van de kantonrechter (rov. 3.4.3) alsmede de eiswijziging van [appellant] in hoger beroep (rov. 3.5.2). Ook is het hof ingegaan op de omvang van het hoger beroep (rov. 3.6.2).

6.2.

Zoals in het tussenarrest is overwogen, heeft [appellant] in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd en heeft IBA in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. De eerste grief in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger beroep stellen de vraag aan de orde of IBA een rechtsgeldig taakbeleid heeft vastgesteld (zie rov. 2.2 en 2.3 van het vonnis waarvan beroep, zoals weergegeven in rov. 3.4.3 van het tussenarrest). Hierop ziet ook de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

6.3.

Aan het betoog van [appellant] dat IBA niet rechtsgeldig een taakbeleid heeft vastgesteld ligt de stelling ten grondslag dat bij IBA geen medezeggenschapsraad is ingesteld die voldoet aan de eisen van de WMS (Wet medezeggenschap op scholen). IBA heeft dit gemotiveerd bestreden.

6.4.

Artikel 3 van de WMS (‘Medezeggenschapsraad’) luidt voor zover relevant:

1. Aan een school (…) is een medezeggenschapsraad verbonden.

2 De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste 4 (…) leden.

3 De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit:

a. leden die uit en door het personeel worden gekozen; en

b. leden die worden gekozen:

(…)

(…)

3°. deels uit en door de ouders en deels uit en door de leerlingen, voor zover het betreft een school voor voortgezet onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een door Onze Minister aangewezen inrichting voor voortgezet onderwijs.

6.5.

Op de arbeidsovereenkomsten van [appellant] was eerst de CAO-VO 2008-2010 van toepassing en daarna de CAO-VO 2011-2012. In artikel 7.1 van de ze CAO ’s zijn – gelijkluidende – algemene bepalingen over taakbeleid opgenomen. Deze bepalen het volgende.

1. De werkgever voert een taakbeleid dat gebaseerd is op de omvang van de normbetrekking.

2. Het taakbeleid is gericht op een evenwichtige spreiding van de aan de werknemer op te dragen werkzaamheden en werkdruk over het schooljaar.

3. In het taakbeleid wordt aandacht besteed aan:

a. lesdefinitie;

b. honorering van het voor- en nawerk (opslagfactor plus omschrijving inhoud);

c. maximum aantal lessen per week;

d. deskundigheidsbevordering;

e. omschrijving en normering in tijd van overige taken;

f. analyse en oplossingen werkdruk onderwijsondersteunend personeel;

g. invoeren en bewaken van structureel werkoverleg onderwijsondersteunend personeel, scholing/training onderwijsondersteunend personeel (met name waar deze worden belast met toezichthoudende taken);

h. jaarlijkse evaluatie van het taakbeleid.

4. De werkgever stelt het taakbeleid in overleg met P(G )MR vast met inachtneming van het gestelde in lid 5.

5. De afspraken gemaakt in overleg tussen P(G )MR en werkgever over wijzigingen in het systeem van taakbeleid, zoals dat geldt op 1 januari 2009, waaronder ook de met bonden gemaakte afspraken, zullen met de werknemers binnen de instelling of betrokken organisatorische eenheid worden besproken en hun ter goedkeuring worden voorgelegd. Voor deze goedkeuring is een meerderheid van 2/3 vereist, overeenkomstig hetgeen ter zake is bepaald in een in overleg met de P(G )MR door de werkgever vast te stellen reglement. Zonder deze meerderheid is wijziging van het geldend taakbeleid niet mogelijk .

6. In afwijking van het gestelde in lid 4 kan de werkgever dan wel de P(G )MR besluiten dat het overleg over wijziging van het op 31 december 2008 van kracht zijnde systeem van taakbeleid met de bij deze cao betrokken bonden wordt gevoerd.

6.6.

Op grond van artikel 7.1 lid 4 van de CAO-VO in verbinding met artikel 3 van de WMS wordt het taakbeleid van een school als IBA vastgesteld in overleg met de medezeggenschapsraad, die bestaat uit een personeelsgeleding, oudergeleding en een leerlinggeleding. Naar het oordeel van het hof kan de conclusie op grond van de ter beschikking staande gegevens niet anders zijn dan dat IBA dit niet heeft gedaan, reeds niet omdat bij IBA geen sprake was van een medezeggenschapsraad als bedoeld in de WMS toen IBA het taakbeleid op 12 mei 2010 vaststelde (productie 17 bij de inleidende dagvaarding).

6.7.

De door IBA in dit verband gevoerde verweren gaan niet op. Zo heeft IBA naar voren gebracht dat het taakbeleid ruim vóór de eerste schooldag (IBA is opgericht in 2009 en van start gegaan op 1 augustus 2010) vastgelegd moet zijn. In de beginfase van de school waren er echter te weinig personeelsleden om verkiezingen voor de personeelsgeleding te houden. Het schoolbestuur moet dan gewoon zelf het taakbeleid vaststellen. Het bestuur van IBA kreeg van alle werknemers die op dat moment in dienst waren instemming voor het taakbeleid, aldus steeds IBA. Dit verweer gaat niet op, omdat ook toen dat wél mogelijk was, er geen (voorlopige) medezeggenschapsraad als bedoeld in de WMS (zie artikel 4 4 ) bij IBA tot stand is gekomen, laat staan dat IBA het taakbeleid alsnog in overleg daarmee heeft vastgesteld (of gewijzigd).

6.8.

IBA heeft ook aangevoerd dat in de eerste jaren van de school het onderling contact tussen alle betrokkenen informeel was. Er zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over de samenstelling, aantal leden, etc. van de medezeggenschapsraad. De afspraken werden voor iedereen zichtbaar op de interne website geplaatst, aldus weer steeds IBA. Voor zover IBA stelt dat zij zodoende wel een medezeggenschapsraad had als bedoeld in de WMS, volgt het hof IBA daarin niet, alleen al niet omdat gesteld noch gebleken is dat er geheime verkiezingen voor de medezeggenschapsraad werden gehouden (vgl. de als productie 2 bij de memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde brief van de Inspectie van het Onderwijs).

6.9.

Het hof voegt hier mede op basis van het verhandelde ter comparitie nog het volgende aan toe. Uit de verklaring van de heer [voorzitter van IBA] , voorzitter van IBA, komt naar voren dat het niet zozeer een kwestie is van het taakbeleid niet kunnen voorleggen aan een medezeggenschapsraad als bedoeld in de WMS, maar van niet willen. [voorzitter van IBA] heeft verklaard dat het taakbeleid bepaalt wat de lesdefinitie is en dat dit de waarden zijn op grond waarvan de ouders IBA als school voor hun kinderen hebben gekozen (hof: in de processtukken van IBA ook het onderwijsconcept van IBA genoemd). Het kan niet zo kan zijn dat de medezeggenschapsraad daarmee niet akkoord gaat, bijvoorbeeld omdat de leraren het er niet mee eens zijn, aldus [voorzitter van IBA] . Volgens [voorzitter van IBA] is er bij IBA sprake van directe democratie, en functioneert dat beter. Wat daar verder ook van zij, het hof stelt vast dat de medezeggenschap bij IBA niet is vormgegeven zoals is voorgeschreven in de WMS, en dus ook dat het taakbeleid bij IBA niet is vastgesteld in overeenstemming met de CAO-VO.

6.10.

Het vorenstaande brengt mee dat de grief in incidenteel hoger beroep, volgens welke het taakbeleid wel rechtsgeldig tot stand is gekomen, ongegrond is. IBA heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die indien bewezen tot een ander oordeel leiden. Ten aanzien van de eerste grief in principaal hoger beroep overweegt het hof verder als volgt.

6.11.

De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht houdt in dat voor recht wordt verklaard dat ‘IBA het taakbeleid niet heeft vastgesteld in overleg met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad, dat zij niet heeft voldaan aan de procedurevoorschriften van artikel 7.1 van de CAO-VO 2008-2010 en 2011-212 en dat het taakbeleid onrechtmatig vastgesteld en onverbindend is’. Het hof ziet geen goede grond om deze verklaring voor recht toe te wijzen. Niet gebleken is dat [appellant] , naast zijn belang bij de onderhavige geldvorderingen, een (zelfstandig) belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Integendeel, uit de mededeling van de advocaat van [appellant] tijdens de comparitie hierover blijkt dat de verklaring voor recht slechts is gevorderd omdat voor toewijzing van de loonvordering van [appellant] nodig is dat wordt vastgesteld dat het taakbeleid niet rechtsgeldig is. Hierna zal blijken dat het hof deze vordering niet toewijsbaar acht. Bovendien leidt schending van de WMS op zichzelf niet tot toewijzing van de geldvorderingen van [appellant] , nu individuele docenten daaraan niet zonder meer rechten kunnen ontlenen (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4254 en ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0651).

6.12.

Aan de geldvorderingen van [appellant] ligt de stelling ten grondslag dat hem ten onrechte periodieke verhogingen zijn onthouden en de werktijdfactor gedurende zijn dienstverband onjuist is vastgesteld.

Primair stelt hij dat hij aanspraak kan maken op achterstallig loon berekend op € 37.506,26 bruto en subsidiair op € 1.285,91 bruto. Het laatstgenoemde bedrag betreft het loon dat betaald had moeten zijn als de juiste schaal (LB 10, oplopend naar 12) zou zijn gehanteerd (waaronder de jaarlijks per 1 augustus te maken periodieken) – [appellant] verwijst voor de berekening van dit bedrag naar productie 50 bij zijn memorie van grieven. Het eerstgenoemde bedrag betreft het loon dat betaald had moeten zijn als niet alleen de juiste schaal (LB 10, oplopend naar 12) zou zijn gehanteerd, maar ook de juiste werktijdfactor – [appellant] verwijst voor de berekening van dat bedrag naar productie 53 bij zijn memorie van grieven.

6.12.1.

Wat betreft de periodieken heeft [appellant] dit als volgt nader toegelicht. Bij de aanvang van het eerste dienstverband werd [appellant] bezoldigd conform salarisschaal 10 nr. 8 van de CAO-VO. IBA heeft [appellant] sindsdien geen periodieke verhoging van het loon toegekend. Op grond van de CAO-VO (artikel 12.1 lid 3 van CAO-VO 2011-2012 en artikel 12.1 lid 2 van de CAO-VO 2008-2010 ) wordt het salaris van de werknemer jaarlijks op 1 augustus met tenminste één periodiek verhoogd, volgens het voor hem geldende carrièrepatroon. De bezoldiging van [appellant] had aldus per 1 augustus 2011 dienen te worden verhoogd met één jaarlijkse periodiek, en per 1 augustus 2012 eveneens. Dat is niet gebeurd. Voorts stelt [appellant] dat hij bij aanvang van het dienstverband onjuist is ingeschaald (namelijk in een schaal voor onderwijsondersteunend personeel in plaats van de schalen die gelden voor docenten en zonder rekening te houden met het salaris in zijn vorige betrekking) en dat hem ook bij aanvang van het dienstverband een periodiek had moeten worden toegekend op grond van artikel 12.2 leden 1 en 2 van CAO-VO 2008-2010.

6.12.2.

Ten aanzien van de werktijdfactor betoogt [appellant] in het bijzonder het volgende. Volgens hem is hij voor meer klokuren les ingezet dan volgens zijn arbeidsovereenkomst, de CAO-VO en het taakbeleid van IBA mogelijk is. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij het salaris had behoren te krijgen bij een hogere werktijdfactor dan overeenkomstig zijn akten van benoeming, namelijk over het schooljaar 2010-2011 het salaris behorende bij een werktijdfactor van 0,3293, over het schooljaar 2011-2012 van 0,6933 en over het schooljaar 2012-2013 van 1,04. [appellant] wijst erop dat uit artikel 2.1 van de CAO-VO blijkt dat een docent die full time werkzaam is, een normjaartaak heeft die bestaat uit 1659 klokuren, en dat uit artikel 7.2 van de CAO-VO blijkt dat van de normjaartaak maximaal 750 klokuren aan lestaken deel uitmaken. In de visie van [appellant] heeft hij te veel lessen moeten geven en is hem onvoldoende gelegenheid gegeven andere taken te verrichten binnen de betrekkingsomvang op basis waarvan IBA het salaris van [appellant] betaalde.

6.13.

IBA heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] aanspraak kan maken op de primair en subsidiair gevorderde bedragen. Op die betwisting zal het hof in het navolgende voor zover van belang ingaan.

6.14.

Het hof zal eerst de kwestie van de werktijdfactor bespreken. In de overgelegde akte van benoeming voor de periode van 30 augustus 2010 tot 1 maart 2011 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) is vermeld: ‘De werknemer is werkzaam aan de [IBA] (…) voor een werktijdfactor van 25%’. In de overgelegde akte van benoeming voor de periode van 12 juli 2012 tot 4 juli 2013 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) is vermeld: ‘De werknemer is werkzaam aan de [IBA] (…) voor een werktijdfactor van 0,43’. In de overgelegde akte van benoeming voor de periode van 13 augustus 2012 tot 4 juli 2013 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) is vermeld: ‘De werknemer is werkzaam aan de [IBA] (…) voor een werktijdfactor van 58%’. Aangenomen kan worden dat dit de inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen partijen weergeeft. [appellant] verwijst zelf naar deze producties waar hij aangeeft wat zijn werktijdfactor was (inleidende dagvaarding, onder III, 1).

Volgens [appellant] zijn er geen contracten voor de periodes van 1 maart 2011 tot 1 augustus 2011, 1 augustus 2011 tot 1 september 2011 en 1 september 2011 tot 12 juli 2012. Ook wat dat betreft kan worden uitgegaan van de – door IBA niet betwiste – stelling van [appellant] dat zijn werktijdfactor toen respectievelijk 0,25, 0,35 en 0,43 was.

6.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in de periode van 30 augustus 2010 tot 4 juli 2013 gewerkt heeft bij IBA als docent Lichamelijke Opvoeding. Onomstreden is voorts dat IBA het salaris van [appellant] op zichzelf heeft uitbetaald conform vorenstaande werktijdfactoren. Op grond van het daarover bepaalde in de arbeidsovereenkomsten kan [appellant] dan ook geen aanspraak maken op uitbetaling van meer uren.

6.16.

Het betoog van [appellant] (zie hiervoor rov. 6.12.2) werpt de vraag op of hij aanspraak kan maken op een vergoeding van IBA omdat IBA in strijd met de eisen van goed werkgeverschap heeft gehandeld (vgl. ECLI:NL:GHDHA:2016:77). Dit op de grond dat hij meer les heeft moeten geven dan op grond van de CAO-VO was toegestaan. De stelplicht en bewijslast ter zake rusten op [appellant] . Dat [appellant] zijn vorderingen op enige andere juridische grondslag dan strijd met goed werkgeverschap heeft gebaseerd, valt uit het procesdossier niet af te leiden.

6.17.

Van belang voor de beoordeling of IBA in strijd met de eisen van goed werkgeverschap heeft gehandeld acht het hof, om te beginnen, dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij tijdig voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij meende dat hij te veel uren lesgaf. Volgens IBA kreeg zij pas inzage in de zaak toen de vakbond kort na 9 april 2013 (tegen het einde van zijn arbeidsovereenkomst) namens [appellant] een exorbitante eis indiende voor betaling van extra salaris. In geen enkele van zijn drie functioneringsgesprekken heeft [appellant] te berde gebracht dat hij problemen ondervond met de lestijden, aldus IBA. [appellant] stelt dat hij meerdere keren heeft verzocht om in onderling overleg te komen tot een oplossing voor de hoge inzetbaarheid, maar deze stelling heeft hij niet onderbouwd. Wel is er sprake van contact over het taakbeleid van IBA tussen de vakbond Aob en de heer [voorzitter van IBA] , maar ook dit is pas in januari 2013 geweest. Als [appellant] gewild had dat zijn werktijdfactor zou worden aangepast, had van hem mogen worden verwacht dat hij dit eerder aan de orde had gesteld, zodat IBA daarop desgewenst had kunnen acteren.

6.18.

Ook heeft IBA onbetwist gesteld dat [appellant] ook nog een omvangrijke aanstelling had bij een andere school en [appellant] om werkzaamheden op een andere school mogelijk te maken zelfs vrijgesteld was van overige taken, waaronder oudergesprekken en rapportvergaderingen. De wijze waarop de IBA [appellant] aldus tegemoet gekomen is, duidt eerder op goed werkgeverschap.

6.19.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [appellant] inderdaad zoals hij meent te veel les gaf. Dit hangt af van de te hanteren definitie van les. De stelplicht en bewijslast rusten ook hier op [appellant] als degene die rechtsgevolgen verbindt aan de lesdefinitie die volgens hem moet worden gehanteerd voor toewijzing van zijn vorderingen. Het hof constateert dat [appellant] geen lesdefinitie heeft gegeven. Hij veronderstelt slechts dat zijn feitelijke lestaak het aantal uren was dat hij ingeroosterd stond. Tijdens de comparitie heeft [appellant] een uiteenzetting gegeven over hoe hij invulling gaf aan deze uren. Dit kan [appellant] echter niet baten. IBA heeft aangevoerd dat slechts een deel van deze ingeroosterde uren werden besteed aan les, nu het douchen en omkleden door de leerlingen en het lopen van en naar de gymzaal (de gymzaal ligt 1,2 kilometer van het hoofdgebouw) ook plaatsvond in de ingeroosterde uren. Dat kan naar het oordeel van het hof inderdaad niet als het geven van les worden beschouwd. Nergens uit blijkt dat IBA [appellant] opdracht heeft gegeven om de ingeroosterde uren volledig te gebruiken voor les, en het douchen en omkleden en de vervoerstijd tussen de gebouwen daarbuiten te doen plaatsvinden. Daarnaast komt uit het door IBA gegeven feitenoverzicht in de memorie van antwoord (onder meer sub W) naar voren dat [appellant] zeer veel tijd over had buiten de werktijd op school. Hij had aldus voldoende tijd voor overige taken. Hier komt bij dat hij wat dat betreft minimaal werd belast (zie hiervoor rov. 6.18).

6.20.

Hetgeen hiervoor in rov. 6.17 tot en met 6.19 is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een vergoeding van IBA in verband met te veel les geven op de grond dat IBA in strijd met de eisen van goed werkgeverschap heeft gehandeld. Blijkens de CAO-VO dient taakbeleid gericht te zijn op een evenwichtige spreiding van de aan de werknemer op te dragen werkzaamheden en werkdruk over het schooljaar. Niet gezegd kan evenwel worden dat [appellant] bij IBA te zwaar is belast. De geldvorderingen van [appellant] in zoverre komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Aan bewijslevering komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.

6.21.

Over de geldvorderingen van [appellant] met betrekking tot de periodieken en inschaling (zie hiervoor rov. 6.12.1) oordeelt het hof als volgt.

6.22.

Ten aanzien van de inschaling heeft IBA erop gewezen dat [appellant] zelf voorafgaand aan zijn benoeming bij IBA heeft gevraagd om schaal 10 trede 8. Dit nadat IBA zelfs had gevraagd of hij in LB, LC of LD ingeschaald moest worden. [appellant] heeft toen geantwoord dat het schaal 10 moest worden omdat hij dat ook zo met zijn toenmalige werkgever had afgesproken – nadat hij zijn bevoegdheid gehaald zou hebben (op het moment van solliciteren zat hij slechts in schaal 8 trede 12). IBA heeft op dit punt verwezen naar de e-mail van [appellant] van 28 augustus 2009 (productie 8 bij de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie).

Voorts heeft IBA aangevoerd dat [appellant] pas tijdens de procedure is komen aanzetten met een tijdelijke arbeidsovereenkomst (van januari 2010 met St. Scholengroep Pontes) met schaal LB 9 (productie 22 bij de inleidende dagvaarding). Deze arbeidsovereenkomst had hij nooit eerder aan IBA laten zien. IBA kon niet weten dat hij schaal LB trede 9 verdiende. [appellant] had IBA immers laten weten schaal 8 trede 12 te verdienen en schaal 10 trede 8 te willen gaan verdienen. Aldus – steeds – IBA.

[appellant] heeft dit alles niet althans onvoldoende weersproken.

6.23.

Met betrekking tot het door [appellant] gestelde over treden die hem hadden moeten toegekend, heeft IBA opgemerkt dat zelfs als IBA wel geweten had dat [appellant] schaal LB trede 9 kreeg bij zijn vorige werkgever, hij geen recht op tredeverhoging naar LB 10 per 1 augustus 2010 had, nu hij immers op 30 augustus 2010 in dienst getreden is bij IBA.

Ook heeft IBA aangevoerd dat [appellant] tijdens de sollicitatieprocedure heeft aangegeven dat hij in december 2009 zijn lesbevoegdheid zou behalen (zie zijn sollicitatiebrief, overgelegd als productie 7 bij de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie; zie ook voornoemde e-mail van 28 augustus 2009), maar dat later – als IBA na aanvang van het dienstverband om een verklaring van deze bevoegdheid vraagt – blijkt dat hij dit niet heeft gedaan. Onder meer onder verwijzing naar de als productie 9 bij de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie overgelegde e-mailcorrespondentie tussen IBA en [appellant] , stelt IBA dat [appellant] IBA hierover desgevraagd geen duidelijkheid verschafte. Voorts is volgens IBA het behalen van die bevoegdheid regelmatig, onder meer in functioneringsgesprekken (zie bijvoorbeeld het functioneringsverslag van 14 maart 2012, productie 24 inleidende dagvaarding) aan de orde gesteld.

Ook dit alles heeft [appellant] niet althans onvoldoende weersproken. Hij heeft wel gesteld dat hij door de werkdruk bij IBA zijn diploma niet heeft kunnen halen, maar – afgezien van het feit dat IBA dat heeft betwist, zodat dit niet vast staat – dat maakt het voorgaande niet anders.

6.24.

Naar het oordeel van het hof moet het betoog van [appellant] gebaseerd op de bepalingen over periodieke verhoging in de CAO-VO stranden op het vorenoverwogene in rov. 6.22 en 6.23. [appellant] is bij zijn aanstelling ingeschaald zoals hij wilde. Daarbij heeft hij IBA in de onjuiste veronderstelling gebracht dat hij zijn lesbevoegdheid zou hebben bij aanvang dienstverband en heeft IBA hem daarom in een hogere schaal ingeschaald. Vervolgens heeft [appellant] IBA eerst over zijn lesbevoegdheid IBA geen duidelijkheid verschaft toen IBA daarnaar vroeg en nadat IBA was gebleken dat hij deze niet had, en die aan de orde stelde in functioneringsgesprekken, heeft hij zijn lesbevoegdheid ook daarna niet behaald. In die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] zich op de desbetreffende bepalingen van de CAO-VO beroept. Ook hierover is gelet op het voorgaande bewijslevering niet aan de orde.

6.25.

Nu de (primaire en subsidiaire) geldvorderingen van [appellant] ook in zoverre niet kunnen worden toegewezen, betekent dit dat de eerste grief in principaal hoger beroep – welke ertoe strekt dat zijn geldvorderingen worden toegewezen – in zijn geheel faalt.

6.26.

De tweede grief in principaal hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om [appellant] in de kosten van het geding in conventie te veroordelen nu [appellant] in conventie moet worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij (rov. 8.1 van het vonnis waarvan beroep). Deze grief slaagt in zoverre dat naar het oordeel van het hof de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd hadden dienen te worden. Partijen zijn daarin immers over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Wat betreft de proceskostenveroordeling kan het vonnis waarvan beroep derhalve niet in stand blijven.

6.27.

De derde grief in principaal hoger beroep heeft betrekking op de overweging van de kantonrechter dat de vorderingen (de vordering wegens onverschuldigd betaald loon van IBA en de vordering wegens achterstallig loon van [appellant] ) worden verrekend (rov. 7.6 van het vonnis waarvan beroep). Volgens [appellant] had de kantonrechter dit procesrechtelijk niet mogen doen, aangezien hij daardoor de reconventionele vordering heeft toegelaten in de procedure in conventie. Het hof volgt [appellant] hierin niet. De kantonrechter heeft hetgeen IBA ten grondslag heeft gelegd aan haar reconventionele vordering kennelijk tevens opgevat als verweer tegen (de hoogte van) de vordering in conventie. Gezien de processtukken van IBA acht het hof dit niet onjuist. De onderhavige grief treft daarom geen doel.

6.28.

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de proceskosten in eerste aanleg alsnog zullen worden gecompenseerd en dat dit vonnis voor het overige dient te worden bekrachtigd. Het in hoger beroep door [appellant] meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in principaal hoger beroep zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in principaal hoger beroep, en IBA in incidenteel hoger beroep.

7 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt het vonnis waarvan beroep wat betreft de proceskostenveroordeling;

en wat dat betreft opnieuw rechtdoende:

compenseert de proceskosten in eerste aanleg, in die zin dat zowel [appellant] als IBA de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

wijst het in hoger beroep door [appellant] meer of anders gevorderde af;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van IBA op € 1.937,-- aan griffierecht en op € 3.474,-- aan salaris advocaat;

veroordeelt IBA in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 1.341,-- aan salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.P. de Haan en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2017.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature