Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

partneralimentatie ;

kinderalimentatie .

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.198.944/01 en 200.198.944/02

zaaknummer rechtbank : C/03/210525 / FA RK 15-2933

beschikking van de meervoudige kamer van 6 april 2017

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.198.944/01,

verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.198.944/01,

incidenteel verzoeker in de zaak met zaaknummer 200.198.944/02,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. I.F.H. Nelissen te Valkenburg aan de Geul,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.198.944/01,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.198.944/01,

incidenteel verweerster in de zaak met zaaknummer 200.198.944/02,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. P.J.H.C. Glenz te Landgraaf.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 1 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/01

2.1.

De man is op 1 september 2016 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 1 juni 2016.

2.2.

De vrouw heeft op 9 november 2016 een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel hoger beroep.

2.3.

De man heeft op 9 december 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het journaalbericht van de zijde van de man van 26 september 2016 met bijlagen, ingekomen op 28 september 2016;

- het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2017;

- het journaalbericht van de zijde van de man van 6 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 7 februari 2017;

- het journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 10 februari 2017;

- de door de advocaat van de vrouw ter zitting overgelegde pleitnotitie.

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/02

2.5.

De man heeft op 9 november 2016 een verzoek gedaan tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking voor de duur van het geding in hoger beroep.

2.6.

De vrouw heeft op 7 december 2016 een verweerschrift op het incidenteel schorsingsverzoek ingediend.

2.7.

De beide voormelde zaken zijn ter griffie gevoegd, zij zijn gezamenlijk behandeld en zij worden gezamenlijk beslist.

2.8.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3 De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 24 juli 2013 ontbonden.

3.3.

Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige:

- [meerderjarige] ( [meerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ,

en de thans nog minderjarige:

- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .

3.4.

Bij het van de echtscheidingsbeschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 15 mei 2013 zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man een bedrag van € 750,- per maand in totaal aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie ). Verder zijn partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw geen aanspraak zal maken op partneralimentatie gedurende de periode dat zij inkomsten heeft die minimaal even hoog zijn als het salaris dat zij ten tijde van de echtscheiding ontving van het bedrijf van de man. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het een dienstverband van de vrouw betreft met Mainbusiness BV.

4 De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/01

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man veroordeeld om met ingang van 1 oktober 2015 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.223,- per maand als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie). Voorts heeft de rechtbank, onder wijziging van het van de echtscheidingsbeschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 15 mei 2013, de kinderalimentatie voor [minderjarige] gedurende de periode van 1 februari 2015 tot 1 oktober 2015 nader op nihil bepaald.

4.2.

De grieven van de man zien op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en op de draagkracht van de man, in het bijzonder met betrekking tot zijn inkomen en zijn lasten.

De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van 1 februari 2015 tot 1 januari 2016, althans tot 1 december 2015 op nihil te bepalen;

- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vanaf 1 januari 2016, althans vanaf 1 december 2015 te bepalen op een lager bedrag dan € 158,90 per maand in verband met de schulden, althans op € 158.90 per maand, althans op een bedrag dat en op een datum die het hof juist acht.

4.3.

De grieven van de vrouw zien op het gestelde inkomensverlies van de man. De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen. Nu de vrouw geen andere consequenties aan haar grieven verbindt dan bekrachtiging van de bestreden beschikking, zal het hof de grieven van de vrouw beschouwen als verweer in het principaal appel, zoals met partijen ter zitting besproken.

5 De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/02

5.1.

Omdat het hof heden een beslissing neemt in het hoger beroep, heeft de man geen belang meer bij de beoordeling van en de beslissing op het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/01

Ontvankelijkheid

5.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ontvankelijk is in haar alimentatieverzoek nu de arbeidsovereenkomst van de vrouw met Mainbusiness BV bij beschikking van de kantonrechter van 20 mei 2015 per 1 juni 2015 wegens bedrijfseconomische redenen is ontbonden door welke omstandigheid de voorwaarde is komen te vervallen waaronder de vrouw heeft afgezien van partneralimentatie.

5.3.

Tussen partijen is evenmin in geschil dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie nu de financiële omstandigheden van de man ingrijpend zijn gewijzigd ten gevolge van het wegvallen van een belangrijke opdrachtgever.

Ingangsdatum

5.4.

Tussen partijen staat vast dat de kinderalimentatie van 1 februari 2015 tot 1 oktober 2015 op nihil dient te worden gesteld, zoals door de rechtbank is beslist. Het hof constateert dat partijen dienaangaande geen ander dictum wensen, zodat die beslissing in appel niet in geschil is.

Tussen partijen is in hoger beroep evenmin in geschil dat de eventueel door de man te betalen partneralimentatie en de mogelijk (nog verder) te wijzigen kinderalimentatie dienen in te gaan op 1 oktober 2015, zodat het hof daarvan uitgaat.

Behoefte van de kinderen

5.5.

De behoefte van de kinderen van € 381,41 per kind per maand (niveau 2015) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.

Behoefte van de vrouw

5.6.1.

Kort samengevat stelt de man dat de rechtbank voor het bepalen van de behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van het bruto salaris dat de vrouw bij Mainbusiness BV verdiende. Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw haar behoefte niet door middel van een behoeftelijst heeft onderbouwd, alsmede dat een enkele verwijzing naar het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk en de daarop gebaseerde hofnorm niet voldoende is. Ten aanzien van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst heeft de man ter zitting gesteld dat de vrouw daarop ten onrechte benzinekosten heeft opgenomen van € 125,- per maand. De man acht die kosten niet reëel nu de vrouw niet werkt. Verder heeft de man ter zitting gesteld dat de posten op de behoeftelijst onjuist zijn, mede omdat deze zijn vermengd met kosten van de kinderen. Ten slotte heeft de man ter zitting gesteld dat de vrouw naast de uitkering van het UWV over meer inkomsten beschikt, te weten de kinderbijslag en het kindgebonden budget.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.

5.6.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Nu partijen in het echtscheidingsconvenant van 15 mei 2013 zijn overeengekomen dat de vrouw geen aanspraak zal maken op partneralimentatie gedurende de periode dat zij qua hoogte minimaal het destijds door haar geldende salaris uit dienstbetrekking ontvangt van het bedrijf van de man (Mainbusiness BV), is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw minimaal dient te worden uitgegaan van het salaris dat de vrouw van Mainbusiness BV ontving. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een salaris ontving van € 3.672,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld en daarnaast een kindgebonden budget (hierna: KGB), dat in 2014 nog betrekking had op beide kinderen van partijen.

De vrouw heeft in hoger beroep haar behoefte nader onderbouwd door een behoeftelijst over te leggen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling met betrekking tot de benzinekosten. Het hof acht de volledig door de vrouw opgevoerde autokosten redelijk nu de vrouw tijdens het huwelijk ook een auto tot haar beschikking had en de door haar opgevoerde benzinekosten niet uitzonderlijk hoog zijn. Nu de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat in de behoeftelijst van de vrouw ook kosten van de kinderen zijn opgevoerd niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof hieraan voorbij.

Het hof stelt vast dat de door de vrouw overgelegde behoeftelijst min of meer correspondeert met de behoefte van de vrouw, berekend op basis van haar salaris bij Mainbusiness BV. Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 3.672,- bruto per maand, verhoogd met het door haar ontvangen KGB pro memorie. Nu partijen zich niet over de hoogte van dat KGB in 2014 en/of opvolgende jaren hebben uitgelaten, houdt het hof het ervoor dat het huidige KGB van de vrouw (voor slechts één kind) vergelijkbaar is met het KGB in 2014 voor twee kinderen, nu niet anders is gesteld of gebleken. Op deze grond komt dat nadeel voor rekening en risico van die betreffende partij, die dat verschil niet nader heeft onderbouwd. Op deze grond bepaalt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 1.223,- per maand per 1 oktober 2015.

5.6.3.

Voor de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde inkomsten van de vrouw uit hoofde van de kinderbijslag. Deze kinderbijslag komt geheel aan [minderjarige] ten goede, en indien en voor zover nog van toepassing aan [meerderjarige] . Voorts heeft de vrouw onweersproken ter zitting verklaard dat de man niet bijdraagt aan de premie zorgverzekering van [meerderjarige] , waartoe hij overeenkomstig het ouderschapsplan wel verplicht is en dat de man evenmin bijdraagt aan de diverse andere kosten van [meerderjarige] .

Behoeftigheid van de vrouw

5.7.1.

De man stelt dat de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, opleiding en werkervaring, in staat is om door betaalde werkzaamheden voldoende inkomsten te genereren om in haar levensonderhoud te voorzien. Hij stelt voorts dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat zij de van haar te verwachten inspanningen heeft gepleegd om betaald werk te vinden, bij voorbeeld door het overleggen van sollicitatiebrieven, hetgeen wel van haar mocht worden verwacht.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.

5.7.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw na de ontbinding van haar dienstbetrekking met Mainbusiness BV vanaf 1 juni 2015 een WW-uitkering heeft ontvangen van € 2.449,- bruto per maand. Voorts is het hof gebleken dat de vrouw met ingang van 11 augustus 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna ZW) ontvangt. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw gesteld dat de vrouw nog steeds een uitkering op grond van de ZW ontvangt, dat zij thans geen sollicitatieplicht heeft en dat de vrouw nog steeds niet in staat is om te werken. De man heeft dit ter zitting niet meer betwist. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij thans in redelijkheid niet in staat kan worden geacht deze te kunnen verwerven. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.223,- bruto per maand.

Deze grief van de man faalt.

Draagkracht van de man

5.8.

De man heeft gesteld dat hij ook na 1 oktober 2015 onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de op 15 mei 2013 overeengekomen kinderalimentatie te blijven voldoen. De vrouw is van mening dat de man voldoende draagkracht heeft, althans geacht wordt die te hebben.

Inkomen van de man

5.9.1.

De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij een inkomen heeft van € 9.000,- bruto per maand, zoals hij dit tot en met januari 2015 genoot. De man heeft gesteld dat hij van 23 november 2015 tot en met 3 juni 2016 uit een opdracht van [opleidingen] Opleidingen inkomen heeft genoten bij Nedtrain [vestigingsnaam] . Na 3 juni 2016 heeft hij slechts een kleine opdracht gehad van [opdrachtgever] en in november 2016 heeft hij gedurende vijf weken drie middagen per week gewerkt bij Nedtrain [vestigingsnaam] . De man hoopt vanaf januari 2017 weer een project te kunnen doen voor [opleidingen] Opleidingen, doch de officiële opdracht is nog niet aan hem verstrekt. De man is van mening dat hij ook na 1 oktober 2015 niet voldoende draagkracht heeft om de geïndexeerde bijdrage voor de kinderen van in totaal € 762,96 per maand en de vastgestelde partneralimentatie voor de vrouw van € 1.223,- per maand te voldoen.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.9.2.

Het hof zal allereerst de stelling van de man beoordelen dat hij door gebrek aan inkomsten de vastgestelde onderhoudsbijdragen niet kan voldoen en overweegt daartoe het volgende.

De man, thans 49 jaar, is docent techniek en hij is ook bevoegd om wiskundelessen te geven, zoals de man ter zitting heeft verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat hij zijn inkomsten genoot uit diverse besloten vennootschappen waarvan hij al dan niet middellijk directeur-grootaandeelhouder is en dat hij tijdens het huwelijk een salaris ontving van € 9.000,- bruto per maand.

De man is directeur-grootaandeelhouder van [Holding] Holding B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: de Holding), welke vennootschap volledige houdstervennootschap is van Mainbusiness B.V. (hierna ook: Mainbusiness) en [Facilities] Facilities B.V. (hierna ook: [Facilities] ), alsmede een 50% belang heeft in Maintenance College B.V. In eerste aanleg heeft de man onder meer de jaarrekeningen 2014 van de Holding en van [Facilities] en de concept jaarrekeningen 2015 van de Holding en van [Facilities] overgelegd; in hoger beroep heeft hij ook de definitieve jaarrekeningen overgelegd over het jaar 2015 van de Holding, [Facilities] en Mainbusiness, alsmede de tussentijdse rapportage 2016 van de Holding tot en met 31 oktober 2016 en de concept-jaarrekeningen 2016 van [Facilities] en van Mainbusiness. Van Maintenance College B.V. heeft de man geen financiële gegevens overgelegd zodat het hof zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de financiële positie van deze vennootschap, zo min als over de financiële relatie van de man met deze vennootschap. Ook heeft de man geen belastingaangiften en belastingaanslagen van de verschillende vennootschappen in het geding gebracht, zodat het hof ook geen inzicht heeft in de fiscale positie van de verschillende vennootschappen. De aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting heeft de man evenmin overgelegd.

De man stelt dat zijn inkomsten zijn teruggelopen omdat [Techniek] Techniek voortijdig een contract met Mainbusiness heeft opgezegd. Desgevraagd door de vrouw heeft hij geweigerd de beëindigingsovereenkomst over te leggen, met een beroep op een in deze overeenkomst opgenomen geheimhoudingsclausule. Niet is gesteld of gebleken dat de man aan [Techniek] Techniek toestemming heeft gevraagd van deze geheimhouding te worden ontslagen in verband met het onderhavige geding. Het hof heeft dan ook geen behoorlijk inzicht kunnen verkrijgen in de voorwaarden waaronder deze opdracht is beëindigd.

Na het wegvallen van de opdracht van [Techniek] Techniek stelt de man uit incidentele opdrachten inkomsten te hebben genoten. Hij heeft hierover het volgende aangevoerd. In de periode van 23 november 2015 tot en met 3 juni 2016 stelt hij inkomsten te hebben genoten uit een opdracht van [opleidingen] Opleidingen bij Nedtrain [vestigingsnaam] en hij heeft ter onderbouwing van deze stelling een aantal facturen overgelegd van [Facilities] aan [opleidingen] Opleidingen over de periode van januari 2016 tot juni 2016. Facturen over het jaar 2015 ontbreken, evenals de facturen over het tweede halfjaar 2016. De man heeft het contract met [opleidingen] Opleidingen niet overgelegd.

Uit de door de man overgelegde facturen blijkt dat [Facilities] over de voornoemde periode een bedrag van afgerond € 63.221,- aan [opleidingen] Opleidingen heeft gedeclareerd. Uit de door de man overgelegde bankafschriften van [Facilities] over de periode van 7 januari 2016 tot en met 21 augustus 2016 blijkt dat [Facilities] vervolgens een bedrag van in totaal € 50.700,- heeft overgeboekt naar de Holding. De man heeft ter zitting verklaard dat deze overboeking de gebruikelijke management fee betreft. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de aan deze overboeking ten grondslag liggende overeenkomst. Het hof stelt vast dat in de door de man overgelegde tussentijdse rapportage van de Holding over de periode tot oktober 2016 een bedrag van € 40.000,- als ontvangen management fee is verantwoord, zodat de door de man overgelegde cijfers niet op elkaar aansluiten. Ter zitting van het hof heeft de man desgevraagd verklaard hier geen verklaring voor te kunnen geven.

De man stelt in 2016 ook een opdracht van [opdrachtgever] te hebben verkregen, alsmede in november 2016 een nieuwe opdracht bij Nedtrain [vestigingsnaam] . Hij heeft nagelaten nader inzicht in deze opdrachten te verschaffen door het overleggen van de contracten en de hierop betrekking hebbende facturen en betalingen, zodat het hof niet in staat is gesteld zich een oordeel te vormen over de gevolgen van deze opdrachten voor de draagkracht van de man. Of en in hoeverre de man nog andere opdrachten heeft verworven, zoals door de vrouw gesteld, heeft het hof niet kunnen vaststellen omdat de man de desbetreffende financiële gegevens niet aan het hof heeft verstrekt.

Dit klemt te meer aangezien de man ter zitting heeft verklaard dat hij het gehele jaar 2016 heeft gewerkt, met uitzondering van een tweetal zomermaanden.

Het hof stelt verder vast dat de man heeft nagelaten een behoorlijk inzicht te geven in zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder van de Holding. Weliswaar heeft hij salarisstroken van de Holding overgelegd over de periode januari 2016 tot en met augustus 2016, maar voor het door hem na die datum genoten salaris heeft hij geen salarisstroken overgelegd terwijl ook de jaaropgaven ontbreken. Desgevraagd ter zitting van het hof heeft de man geen duidelijkheid kunnen geven over de vraag of de Belastingdienst toestemming heeft gegeven om het salaris van de directeur-grootaandeelhouder van de Holding te verlagen naar € 2.500,- bruto per maand, derhalve tot een bedrag lager dan het fiscaal gebruikelijk loon voor de directeur-grootaandeelhouder.

Voor het jaar 2017 heeft de man ter zitting verklaard met ingang van 1 januari 2017 een nieuwe opdracht te hebben verworven van [opleidingen] Opleidingen voor drie dagen per week en van dezelfde opdrachtgever een toezegging te hebben verkregen voor een opdracht voor de periode van oktober 2017 tot februari 2018. Voldoende inzicht in de uit deze opdrachten door hem te verkrijgen inkomsten voor de jaren 2017 en 2018 heeft de man niet gegeven en hij heeft nagelaten de desbetreffende overeenkomsten van opdracht aan het hof ter kennis te brengen. Evenmin heeft hij inzicht gegeven in eventuele andere in 2017 door hem te verwerven opdrachten.

Nu de man allereerst stelt dat het hem door de teruggelopen inkomsten aan draagkracht ontbreekt, had het op zijn weg gelegen het hof in staat te stellen zich met behulp van door hem over te leggen justificatoire bescheiden over deze stelling van de man een oordeel te vormen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking het dringende karakter van de onderhavige onderhoudsverplichtingen van de man en het feit dat de vrouw de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man deze op hem rustende verplichting niet, dan wel niet voldoende is nagekomen, nu de fiscale gegevens van de man en van zijn vennootschappen ontbreken, de salarisgegevens van de man niet compleet zijn, en het aan behoorlijk inzicht over de in 2016 en 2017 door de man verworven inkomsten ontbreekt.

Het hof stelt vast dat de man om voornoemde redenen heeft nagelaten voldoende inzicht in zijn draagkracht te geven en zal de desbetreffende grieven van de man afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

Aan de inhoudelijke beoordeling van de lasten van de man komt het hof derhalve niet toe.

Het verweer van de vrouw behoeft geen verdere bespreking.

6 De slotsom

In beide zaken

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking afwijzen.

6.2.

Het hof dient de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7 De beslissing

Het hof:

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/02

wijst het verzoek van de man af.

In de zaak met zaaknummer 200.198.944/01

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 1 juni 2016;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.A.M. Scheij en H.J. Witkamp en bijgestaan door de griffier en is op 6 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature