E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:GHSHE:2017:1065
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15/1101

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende heeft eind 2009 vorderingen op zijn broer (hierna: de broer) ter hoogte van in totaal € 500.619. De broer heeft deze gelden gebruikt voor [F] B.V., waarin hij 75% van de aandelen hield. [F] B.V. is eind 2008 failliet gegaan. Belanghebbende drijft sinds 1 mei 2004 een onderneming in de vorm van een tandartspraktijk (hierna: de tandartspraktijk).

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn tandartsenpraktijk aanwezige overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer heeft uitgeleend. De vorderingen op de broer behoren dientengevolge niet tot het ondernemingsvermogen van de tandartspraktijk. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende substantiële werkzaamheden voor [F] heeft verricht, doch niet aannemelijk dat deze werkzaamheden vanuit een onderneming tussen belanghebbende, zijn broer en [F] zijn verricht. Ook in dit kader behoren de vorderingen, naar het oordeel van het Hof, derhalve niet tot het (verplichte) vermogen van een onderneming van belanghebbende. Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van belanghebbende voor [F] gericht waren op het behalen van voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie