Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bekrachtiging weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b nu schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de periode van vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek niet te goeder trouw is geweest alsmede ex artikel 288 lid 1 aanhef sub c nu onvoldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Hierbij is geen toepassing gegeven aan artikel 288 lid 3 Fw .

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak : 7 juli 2016

Zaaknummer : 200.188.995/01

Zaaknummer eerste aanleg : C/03/216689 / FT RK 16/158

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant]

en

[appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten,

hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,

advocaat: mr. S. Jongen te Roermond.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 4 april 2016.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 april 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de toelating tot de schuldsaneringsregeling uit te spreken.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Jongen, gehoord:

Mevrouw [de beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 maart 2016;

- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 18 april 2016;

- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 17 juni 2016;

- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde stukken, te weten, een aan [appellant] gericht schrijven van Aegon Nederland d.d. 25 maart 2016 met betrekking tot de restantvordering van de hypotheek.

3 De beoordeling

3.1.

Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de brief van 17 juni 2016 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook middels haar brief van 17 juni 2016 gebruik heeft gemaakt, om haar visie op dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).

3.2.

[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van in ieder geval

€ 80.488,79. Daaronder bevinden zich een schuld aan Aegon Levensverzekering van

€ 17.409,62, een tweetal belastingschulden van in totaal € 12.511,89 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 7.360,86. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.

3.3.

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

3.4.

De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:

“De rechtbank overweegt hiertoe dat verzoekers een onaanvaardbaar groot risico hebben genomen door geen arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten voor verzoeker aangezien het werk van verzoeker als schilder een heel reëel risico op enige mate van arbeidsongeschiktheid met zich mee bracht. De omstandigheid dat veel zelfstandig werkenden vanwege de hoge kosten geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten doet hieraan niet af. Dit geldt eveneens voor de door verzoekers kennelijk ter rechtvaardiging aangevoerde omstandigheid dat de verzekeringsmaatschappijen niet snel tot uitkering overgaan in geval van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. (…)

De rechtbank stelt in dit kader vast dat verzoekers niet hebben voldaan aan hun informatieplicht aangezien zij de schuldhulpverlener niet hebben geïnformeerd over de vennootschap onder firma die verzoekster in het verleden heeft gehad. (…)

Uit de VTLB berekening die zich bij de stukken bevindt, blijkt immers dat het maandelijks inkomen van verzoekers ruim € 200,-- lager is dan de toepasselijke beslagvrije voet. Verzoekers komen als gevolg van de relatief hoge huurlasten, die meer dan de helft van het inkomen bedragen, maandelijks een fors bedrag tekort. (…)

De rechtbank ziet geen aanleiding om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 288 lid 3 Fw . ”

3.5.

[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] stellen hun schulden niet bewust te hebben gemaakt, er is geen sprake van fraude, een misdrijf of onverantwoordelijk gedrag. Zij kwamen simpelweg in een ongelukkige situatie terecht toen het inkomen van [appellant] geheel wegviel en het inkomen van [appellante] daalde. Sinds zij onder beschermingsbewind staan worden ook alle vaste lasten voldaan en leven zij van leefgeld. Voorts stelt [appellant] dat hij geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten omdat dit voor een kleine zelfstandige nou eenmaal onbetaalbaar is. Uiteraard heeft hij wel alle voorzichtigheid en zorgvuldigheid in acht genomen om een ongeval te voorkomen. Voor het ongeval is dan ook iemand anders aansprakelijk gesteld en [appellant] en [appellante] doen er alles aan om alsnog een schadevergoeding te verkrijgen. Deze tekortkoming, het niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, is volgens [appellant] en [appellante] dan ook te gering om hierop een toewijzing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Voorts zijn [appellant] en [appellante] van mening dat ook hun huidige arbeidsongeschiktheid niet in de weg aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling zou mogen staan, zij spannen zich immers in om weer arbeidsgeschikt te raken. Voorts stelt [appellante] dat zij haar schuldhulpverlener wel degelijk heeft geïnformeerd over de vennootschap onder firma die zij in het verleden heeft gehad. Deze onderneming van deze vennootschap onder firma heeft zij ook maar enkele maanden in 2012 gedreven zonder dat zij hieruit inkomsten heeft gehad dan wel dat hieruit schulden zijn ontstaan. Tevens geven [appellant] en [appellante] aan dat zij hun koopwoning hebben moeten verkopen om überhaupt het traject van de schuldsaneringsregeling in te mogen gaan. Deze woning hebben zij derhalve op korte termijn en met verlies moeten verkopen. Vervolgens hebben zij, met toestemming van de beschermingsbewindvoerder, een huurwoning weten te verwerven met een huurprijs van € 710,00 per maand, wat nog steeds onder de huurtoeslaggrens is. [appellant] en [appellante] ontvangen dan ook gewoon huurtoeslag. [appellant] en [appellante] benadrukken dat zij bereid zijn om zich ten volle in te zetten om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Tot slot doen [appellant] en [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw .

3.6.

Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep

- zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] geven aan dat de letselschadezaak in verband met bedrijfsongeval waardoor [appellant] arbeidsongeschikt is geworden nog immer voortduurt. Er zou 15 juni jl. een uitspraak worden gedaan, maar [appellant] en [appellante] hebben naar eigen zeggen nog niets mogen vernemen. Voorts benadrukt [appellante] dat zij haar schuldhulpbemiddelaar wel degelijk heeft geïnformeerd inzake de kortstondig door haar gedreven onderneming. De schuld aan [Advocaten] Advocaten, schuld no. 5 op de schuldenlijst, houdt ook verband met deze onderneming. Overigens heeft [appellante] naar eigen zeggen ook nimmer enige baten uit deze onderneming gehad. Tevens geven [appellant] en [appellante] aan dat zij op dit moment op zoek zijn naar een huurwoning met lagere woonlasten, maar dat dit niet meevalt om dat er voor dit soort huurwoningen doorgaans een wachtlijst is. Desgevraagd erkennen [appellant] en [appellante] het bestaan van de belastingschulden en de schulden aan het CJIB, waarbij zij aangeven dat de belastingschulden met name zien op niet afgedragen omzet- en inkomstenbelasting en de clusterschuld aan het CJIB op een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Tot slot motiveren [appellant] en [appellante] hun beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw door te stellen dat zij zelf hulp hebben gezocht voor hun financiële problemen, zij thans een bewindvoerder hebben, van een beperkt leefgeld rond weten te komen en sinds zij een beschermingsbewindvoerder hebben, geen nieuwe schulden meer hebben gemaakt.

3.7.

Het hof komt tot de volgende beoordeling.

3.7.1.

Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.

Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

3.7.2.

Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] en [appellante] een onaanvaardbaar groot risico hebben genomen door geen arbeidsongeschiktheidsverzekering voor [appellant] af te sluiten, temeer nu de aard van zijn werkzaamheden een reëel risico op enige mate van arbeidsongeschiktheid met zich mee bracht. Dat er voor een zelfstandig werkende hoge kosten aan het afsluiten van een dergelijke verzekering zijn verbonden, zoals door [appellant] en [appellante] ter verdediging is aangevoerd, doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat [appellant] naar eigen zeggen immer behoedzaam te werk is gegaan maakt een en ander niet anders, arbeidsongeschiktheid hoeft immers niet per definitie een gevolg van een arbeidsgerelateerd ongeval te zijn dan wel een gevolg van eigen, onvoorzichtig handelen. Derhalve acht het hof de financiële problematiek welke (mede) door de inkomensterugval vanwege de arbeidsongeschiktheid van [appellant] is ontstaan [appellant] en [appellante] in hoge mate toe te rekenen en reeds op deze grond acht het hof [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden dan ook niet te goeder trouw.

3.7.3.

Er is bovendien sprake van een aanzienlijke belastingschuld van ruim € 12.500,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Hetzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden voor de clusterschuld aan het CJIB uit hoofde van een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Ingevolge artikel 5.4.4. van het toepasselijk procesreglement dient een dergelijke schuld in beginsel immers ook te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, daargelaten nog het (financiële) risico dat [appellant] en [appellante] welbewust hebben genomen door met een onverzekerd voertuig aan het verkeer deel te nemen.

3.7.4.

Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Daarbij is het hof van oordeel dat er bovendien sprake is geweest van lichtzinnig ondernemingsgedrag nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard de vennoot met wie zij naar eigen zeggen kortstondige een vennootschap onder firma heeft gedreven alleen bij voornaam kent. Een en ander klemt bovendien des temeer nu uit voornoemde onderneming volgens [appellante] in ieder geval een schuld van ruim

€ 5.700,00 aan Advocatenkantoor [Advocaten] is ontstaan.

3.7.5.

Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.

3.7.6.

Daarbij komt dat het hof bovendien van oordeel is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] en [appellante] in staat moeten worden geacht om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof overweegt hierbij dat [appellant] en [appellante] verzuimd hebben hun schuldhulpverlener spontaan te berichten inzake de door [appellante] gedreven onderneming, terwijl het gelet op hun hoge woonlasten in verhouding tot hun vooralsnog uiterst beperkte inkomsten geenszins ondenkbaar is dat er nieuwe schulden zullen ontstaan, daargelaten nog dat er ook nagenoeg niets voor de boedel zal kunnen worden gespaard.

3.7.7.

Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk hebben weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden zij thans onder controle hebben gekregen. De door [appellant] en [appellante] genoemde omstandigheden, het feit dat zij uit eigen beweging, onder andere in de vorm van een beschermingsbewind, hulp hebben gezocht, rond weten te komen van een beperkt leefgeld en er recent geen nieuwe schulden zijn ontstaan acht het hof in dit geval waarbij een rol voor de v.o.f. was weggelegd onvoldoende. Bovendien betreffen die omstandigheden niet de in dit geval relevante omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten nog het feit dat de niet op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde hypothecaire restschuld als gevolg van de verkoop van de voormalige koopwoning van [appellant] en [appellante] onder de hypotheekwaarde van

€ 6.824,75 is ontstaan in 2016.

3.7.8.

Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.

3.8.

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en

A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature