U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering tot verdeling en verrekening huwelijkse voorwaarden. Eiseres woont in Nederland, gedaagde in België. In eerste aanleg heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. In hoger beroep wordt - tevergeefs - een beroep gedaan op artikel 6 van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag van 28 maart 1925.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.149.505/01

arrest van 19 januari 2016

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1],

appellante,

advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] (België),

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul,

op het bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 5 februari 2014 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/176036/HA ZA 12-430)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 2 mei 2014;

- de memorie van grieven van [appellante] van 8 juli 2014 met producties;

- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 19 augustus 2014.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4 De beoordeling

4.1

Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. Partijen zijn gewezen echtelieden. In hun huwelijk is bij beschikking van 18 januari 2012 de echtscheiding uitgesproken. Hierin is onder meer bepaald dat verdeling van gemeenschappelijke goederen en verrekening overeenkomstig de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden. Deze beschikking is op 22 mei 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Over de verdeling van de gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen geen overeenstemming bereikt.

4.2

Bij dagvaarding van 25 oktober 2012 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In de hoofdzaak vordert [appellante] - kort samengevat – vaststelling van de afwikkeling op de door [appellante] voorgestane wijze en veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan die afwikkeling. [geïntimeerde], die zijn woonplaats heeft in België, heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt en om die reden in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. [appellante] heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.3

Bij het vonnis van 5 februari 2014 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en [appellante] veroordeeld in de kosten van het incident en van de hoofdzaak. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de twee EU-verordeningen waar [appellante] zich met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op beroept, de EEX-Verordening betreffende (onder meer) de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken en Verordening Brussel II bis betreffende (onder meer) de bevoegdheid in huwelijkszaken, in dit geval niet van toepassing zijn. Het beroep van [appellante] op het bepaalde in artikel 4 lid 3 onder a Rv gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op omdat de echtscheidingsprocedure reeds is afgerond en de procedure in de hoofdzaak geen nevenvoorziening in het kader van de echtscheidingsprocedure betreft. Het beroep van [appellante] op het bepaalde in artikel 6 onder a Rv en op artikel 9 onder c Rv heeft haar niet kunnen baten, terwijl de rechtbank een (stilzwijgende) forumkeuze niet aanwezig oordeelde. Ook overigens bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen nationale of internationale regeling op grond waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.

4.4

Bij de beantwoording van de vraag of aan de Nederlandse rechter al dan niet rechtsmacht toekomt, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om een vordering tot verdeling en verrekening als zelfstandige vordering en niet om een nevenvordering bij de vordering tot echtscheiding. Bij beschikking van 18 januari 2012 is bepaald dat partijen tot verdeling en verrekening dienen over te gaan en in zoverre is de onderhavige procedure daarvan een uitvloeisel, maar dat betekent niet dat deze als onderdeel daarvan kan worden aangemerkt. Partijen hadden de verdeling en verrekening immers ook in onderling overleg of via een buitengerechtelijke procedure kunnen realiseren. Dit betekent dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure los daarvan beoordeeld dient te worden. In haar memorie van grieven vermeldt [appellante] dat zij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de EEX-Verordening in deze zaak niet van toepassing is, maar niet met hetgeen de rechtbank voor het overige heeft geoordeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat beide genoemde verordeningen in deze zaak niet van toepassing zijn, zodat deze verder geen bespreking behoeven.

4.5

Met grief 1 betoogt [appellante] dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, van 28 maart 1925 (het Nederlands-Belgisch Executieverdrag). Zij verwijst hierbij naar het bepaalde in artikel 6 lid 1 van dit verdrag. Deze bepaling luidt als volgt:

De gerechten van een der contracteerende Staten verwijzen, wanneer een der partijen het vraagt, de geschillen waarmede men zich tot hen gewend heeft, naar de gerechten van het andere land, wanneer deze geschillen daar reeds aanhangig zijn, of wanneer zij verknocht zijn aan andere geschillen, welke aan het oordeel dier gerechten zijn onderworpen.

Als verknocht kunnen slechts worden beschouwd de geschillen, die voortspruiten uit dezelfde oorzaak of betrekking hebben op hetzelfde voorwerp.

Volgens [appellante] is deze bepaling van toepassing omdat de verdelingsprocedure en de echtscheidingsprocedure verknocht zijn, zodat ook de verdelingsprocedure in Nederland dient plaats te vinden. Dit argument gaat evenwel niet op, aangezien artikel 6 lid 1 van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag niet ziet op de situatie die hier aan de orde is. Deze bepaling bevat een verplichting tot verwijzing teneinde met elkaar samenhangende procedures bij de rechter in hetzelfde land te doen plaatsvinden. Wanneer [appellante] haar onderhavige vordering niet in Nederland maar in België zou hebben ingesteld, zou er alleen in België en niet tevens in Nederland een geschil aanhangig zijn terwijl op dat moment evenmin sprake zou zijn van verknochtheid met een ander geschil dat aan het oordeel van de gerechten in Nederland zou zijn onderworpen. De echtscheidingsprocedure was immers reeds tot een einde gekomen. Uit artikel 6 lid 1 van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag is daarom niet af te leiden dat vanwege de echtscheidingsprocedure ook de verdelingsprocedure uitsluitend voor de Nederlandse rechter kan plaatsvinden. Dit betekent dat grief 1 wordt verworpen.

4.6

Met grief 2 betoogt [appellante] dat zij bij een onbevoegdheidverklaring van de Nederlandse rechter in een rechtsvacuüm zal geraken, aangezien de Belgische rechter zich op grond van artikel 6 van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag onbevoegd zal verklaren. Zij verwijst in dit verband met name naar een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren van 11 januari 2013 waarin de rechtbank zich in een volgens [appellante] vergelijkbaar geval op die grond onbevoegd verklaarde. Volgens [geïntimeerde] is dit vonnis onjuist.

Het hof overweegt hierover het volgende. Het is niet aan dit hof om zich uit te laten over de vraag of een vonnis van een buitenlandse rechter al dan niet juist is. Waar het om gaat is of de stelling van [appellante] juist is dat de Belgische rechter zich onbevoegd zal verklaren indien de onderhavige vordering in België aanhangig zou worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof staat dat niet vast. Het vonnis waarnaar [appellante] verwijst is gewezen in een andere zaak dan de onderhavige; het staat niet op voorhand vast dat de uitkomst in die zaak ook de uitkomst zal zijn in alle andere zaken over hetzelfde of een vergelijkbaar onderwerp. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaak in België een vordering is ingesteld die op een onbevoegdheidverklaring is gestrand. Het vonnis van 11 januari 2013 biedt daarom op zichzelf genomen onvoldoende grond voor de consequenties die [appellante] eraan wil verbinden. Dat geldt ook voor andere uitspraken waar [appellante] ter onderbouwing van deze grief naar verwijst. Voor de onderhavige zaak kunnen daaraan onvoldoende argumenten worden ontleend voor de stelling van [appellante] dat zij bij een onbevoegdheidverklaring van de Nederlandse rechter in een rechtsvacuüm zal geraken. Grief 2 wordt daarom verworpen.

4.7

Subsidiair komt [appellante] met grief 3 op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen geen stilzwijgende rechtskeuze hebben gedaan. Volgens [appellante] blijkt uit het feit dat [geïntimeerde] tijdens de echtscheidingsprocedure de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet heeft betwist dat hij daarmee instemt. Deze grief faalt, aangezien de bevoegdheid in de echtscheidingsprocedure los staat van de bevoegdheid in een daarop volgende zelfstandige vordering tot verdeling en verrekening. Niet gebleken is dat partijen een bepaalde forumkeuze hebben gemaakt terwijl hetgeen [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een stilzwijgende forumkeuze.

4.8

Met grief 4 herhaalt [appellante] haar standpunt dat buiten Nederland een procedure niet mogelijk is, zodat aan de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 onder b Rv rechtsmacht toekomt, terwijl zij haar standpunt ten aanzien van de uitsluitende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer - artikel 9 onder c Rv – herhaalt en handhaaft. Deze grief wordt verworpen aangezien, zoals gezegd, niet vaststaat dat een procedure in België niet mogelijk zal blijken te zijn, terwijl het hof ten aanzien van het beroep op artikel 9 onder c Rv het juiste oordeel van de rechtbank overneemt.

4.9

Met grief 5 betoogt [appellante] dat de onderhavige vordering voortvloeit uit de echtscheidingsbeschikking en daarom gekwalificeerd moet worden als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 sub b Rv. Het eerste is juist, het tweede niet. De echtscheidingsprocedure (met nevenvoorzieningen) is afgesloten; de onderhavige procedure is daarop een vervolg maar dat kwalificeert het niet tot nevenvoorziening in de door [appellante] bedoelde zin. Grief 5 wordt verworpen.

4.10

Grief 6 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen nationale of internationale regeling bestaat op grond waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Deze grief faalt, want dit oordeel is juist.

4.11

Door [appellante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.

4.12

Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2016.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature