Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is inwoner van Duitsland en heeft na het overlijden van zijn vader een zogeheten restbegunstigingsuitkering ontvangen van de pensioenverzekeraar van vader. De pensioenverzekeraar heeft op deze uitkering loonheffing ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft via de aanslag inkomstenbelasting de ingehouden loonheffing teruggekregen. De Inspecteur heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat dit onterecht was en heeft met toepassing van artikel 16 AWR een navorderingsaanslag opgelegd. Uit een ter zake van de inhouding gevoerde gerechtelijke procedure is duidelijk geworden dat Nederland bevoegd was om de restbegunstiging in de heffing te betrekken. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van discrepantie tussen de wil van de Inspecteur en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het Hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van de loonheffingenprocedure voor de Inspecteur aanleiding hadden moeten zijn om de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting te blokkeren. Dat dit niet is gebeurd is het gevolg van het feit dat de systemen van de Belastingdienst niet voorzien in dergelijke mogelijkheden. Deze tekortkoming was ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag inkomstenbelasting bij de Inspecteur bekend. De gevolgen daarvan komen op basis van bestaande jurisprudentie voor rekening van de Inspecteur. Nu de Inspecteur niet heeft gesteld dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende is navordering op grond van artikel 16 AWR niet gerechtvaardigd. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00833

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/[vestigingsplaats]

hierna: de Inspecteur

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juni 2013, nummer AWB 12/2010 in het geding tussen,

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats] (Duitsland),

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer]H.67 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.247 (hierna: de navorderingsaanslag) alsmede is hem bij beschikking heffingsrente van € 8.772 (hierna: de beschikking) in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.414 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoed.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde de heer [A 1], verbonden aan [B] advocaten en notarissen te [plaats], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer [D]. Van de zijde van belanghebbende zijn als toehoorders verschenen mevrouw [E] en de heer [F]. De Inspecteur heeft verklaard tegen de aanwezigheid van de toehoorders geen bezwaar te hebben.

1.5.

De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is inwoner van Duitsland.

2.2.

Aan de vader van belanghebbende zijn in 1982 door diens in Nederland gevestigde werkgever pensioenaanspraken toegekend (hierna: de pensioenaanspraken). Ter dekking van de pensioenaanspraken heeft de werkgever belanghebbendes vader in de gelegenheid gesteld een overeenkomst van levensverzekering te sluiten bij een in Nederland gevestigde verzekeraar. In de polis van deze verzekering, een zogenoemde C-polis, is voor het geval belanghebbendes vader vóór 1 februari 2007 overlijdt de volgende bepaling opgenomen:

“Uitkering B (...)

1. (...)

2. Als de echtgenote van de verzekerde niet in leven is

aan de pensioengerechtigde kinderen van de verzekerde (...) en het eventueel resterende gedeelte aan de erfgenamen van de verzekerde.”

2.3.

Belanghebbendes vader is in 2005 overleden. De echtgenote van belanghebbendes vader was op dat moment niet meer in leven. Er waren geen pensioengerechtigde kinderen.

2.4.

Belanghebbende heeft in mei 2006 als erfgenaam van zijn vader op grond van de in 2.2 geciteerde bepaling een bedrag van € 167.247,74 ontvangen van de pensioenverzekeraar. Deze uitkering vormt een zogenoemde restbegunstigingsuitkering (hierna: de restbegunstiging). De pensioenverzekeraar heeft op deze uitkering een bedrag van € 86.968,82 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.5.

Belanghebbende heeft op 28 februari 2007 op eigen initiatief aangifte inkomstenbelasting gedaan voor het jaar 2006. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende opgave gedaan van de restbegunstiging en de daarop ingehouden loonheffing. Belanghebbende heeft in de aangifte eveneens verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter hoogte van het bedrag van de loonheffing, € 86.968,82.

2.6.

Met dagtekening 9 oktober 2008 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd over het jaar 2006 (hierna: de aanslag). De aanslag is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende, onder 2.5 vermelde, ingediende aangifte, resulterend in een teruggave van € 86.969, vermeerderd met heffingsrente.

2.7.

Met dagtekening 10 november 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging van de navorderingsaanslag toegezonden. In deze brief staat onder meer:

“De navorderingsaanslag over het jaar 2006 wordt opgelegd omdat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2006, aanslagnummer [aanslagnummer], dagtekening 9 oktober 2008

1. de loonheffing ad € 86.986,82 ten onrechte verrekend is

2. de uitkering van Nationale Nederlanden ad € 167.247,74 ten onrechte is aangemerkt als een pensioenuitkering”

2.8.

De navorderingsaanslag (zie overweging 1.1) is opgelegd met dagtekening 8 januari 2009.

2.9.

Het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen, met de navolgende motivering (brief van 19 december 2011, voor zover hier van belang):

“In de jurisprudentie is bepaald dat navordering mogelijk is –ongeacht de aanwezigheid van een nieuw feit- indien (i) als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd en (ii) het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout is gemaakt. In deze casus wordt aan beide criteria voldaan (…).”

2.10.

Tegen voormelde uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld (zie overweging 2.1).

2.11.

Reeds omstreeks mei 2006 had belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding en afdracht van de loonheffing met betrekking tot de restbegunstiging. De betreffende inspecteur heeft het bezwaar destijds afgewezen. De daaropvolgende gerechtelijke procedure (hierna: de loonheffingsprocedure) heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 09/03847, ECLI:NL:HR:2011:BQ0451. De Hoge Raad heeft, anders dan de Rechtbank en het Hof, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de restbegunstiging niet kan worden aangemerkt als een onder artikel 12 vallend wachtgeld, pensioen of ander voordeel ter zake van vroegere diensten, zodat de restbegunstiging wordt beheerst door de hoofdregel van artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959 (hierna: het Verdrag). Nederland was derhalve bevoegd om de restbegunstiging in de loonheffing te betrekken.

2.12.

De uitspraak van de Rechtbank Breda in de loonheffingsprocedure is gedaan op 1 april 2008. De Inspecteur heeft daartegen op 19 mei 2008 hoger beroep ingesteld. Het verweerschrift van belanghebbende is gedateerd 2 juli 2008. De uitspraak van dit Hof betreffende de loonheffingsprocedure is gedaan op 14 augustus 2009.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op vraag of de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van een feit dat de Inspecteur niet bekend was en evenmin redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (hierna: een nieuw feit).

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de kosten van het bezwaar en de proceskosten, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en tot veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) kosten van het bezwaar en de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de beschikking heffingsrente, de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht, en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor zover dit betrekking heeft op de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag.

4 Gronden

Vooraf

4.1.

Het hoger beroep van de Inspecteur richt zich uitsluitend tegen dat deel van de beslissing van de Rechtbank dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag. Partijen zijn het er over eens dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, nr. 09/04669, ECLI:NL:HR:2010:BN8729, de beschikking heffingsrente moet worden vernietigd.

Ten aanzien van het geschil

4.2.

Artikel 16, lid 1 van de AWR luidt (tekst 2009):

“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit. Evenmin is in geschil dat de navorderingaanslag niet (langer) is gebaseerd op artikel 16, tweede lid, van de AWR .

4.4.

De Inspecteur beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op de jurisprudentie volgens welke ook zonder het bekend worden van enig nieuw feit toch navordering is toegestaan, namelijk ingeval een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt (Hoge Raad, 8 augustus 2003, nr. 37 570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921).

4.5.

Belanghebbende betwist het standpunt van de Inspecteur. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende erkend dat het voor hem redelijkerwijs kenbaar was dat de aanslag niet strookte met de zienswijze van de Inspecteur in deze zaak. Volgens belanghebbende kan de Inspecteur echter niet navorderen, omdat de Inspecteur kennis droeg van het standpunt van belanghebbende door de lopende procedure in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 april 2008 inzake het bezwaar tegen de inhouding van de loonheffing en hij derhalve de aangifte niet geautomatiseerd had mogen afdoen. Indien de Inspecteur de aangifte niet geautomatiseerd zou hebben afgedaan dan had de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag kunnen constateren dat de door belanghebbende gedane aangifte niet strookte met de zienswijze van de Inspecteur. Aldus heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat. Van discrepantie tussen de wil van de Inspecteur en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd is volgens belanghebbende geen sprake.

4.6.

De kern van het geschil betreft derhalve het antwoord op de vraag of sprake is van discrepantie tussen de wil van de Inspecteur en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt.

4.7.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur, die zich op het standpunt stelt dat één van de uitzonderingen op het nieuw-feitvereiste van toepassing is, zulks aannemelijk maakt.

4.8.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528, geoordeeld (rechtsoverweging 2.3.2) dat:

“(…) de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat indien hij de primitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte oplegt zonder de uitkomsten af te wachten van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte (vgl. HR 3 december 2004, nr. 39787, ECLI:NL:HR:2004:AR6885, BNB 2005/92). Dat heeft ook te gelden indien de aanslagoplegging geautomatiseerd heeft plaatsgevonden en het verzuim van de inspecteur eruit bestaat dat hij, na het besluit om een onderzoek in te stellen, heeft nagelaten een zodanige afdoening van de aangifte in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst te blokkeren (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 13/02845, ECLI:NL:HR:2014:1527). Op grond van het eerste lid van artikel 16 AWR is navordering in een dergelijk geval in beginsel niet mogelijk, tenzij de belastingplichtige te kwader trouw is ter zake van het feit waarop de navordering is gebaseerd.”

4.9.

In zijn arrest van 14 april 2006, nr. 40 958, ECLI:NL:HR:2006:AT7225, heeft de Hoge Raad geoordeeld (rechtsoverweging 4.4):

“De aanwezigheid van een discrepantie (…) kan (…) niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de fout een gevolg is van de keuze van de inspecteur of de Belastingdienst voor een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle (HR 9 juli 2004, nr. 38 980, BNB 2004/351) of het gevolg is van het laten invoeren van gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem door personen met onvoldoende vakkennis en zonder voldoende instructie (HR 25 februari 2005, nr. 40 456, BNB 2005/173). Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het vaststellen van een te lage aanslag of het ten onrechte - gelet op de ter inspectie bekende gegevens - geven van een 'beschikking geen aanslag' ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.”

4.10.

Het Hof stelt vast dat ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag, te weten 9 oktober 2008, de Rechtbank reeds uitspraak had gedaan in de loonheffingsprocedure, dat in die uitspraak de Inspecteur in het ongelijk was gesteld, dat de Inspecteur tegen die uitspraak op 19 mei 2008 hoger beroep had ingesteld en dat hij kennis droeg van het verweerschrift van belanghebbende in die procedure van 2 juli 2008. Naar het oordeel van het Hof hadden de feiten en omstandigheden van de loonheffingsprocedure voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn om op enigerlei wijze de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting te blokkeren. Het verweer van de Inspecteur ter zitting bij het Hof – dat de op de ingediende aangifte verrichte controle geen aanleiding gaf tot nader onderzoek, omdat de aangifte aan de parameters voldeed en voorts dat het instellen van een blokkade niet mogelijk was, omdat belanghebbende niet als belastingplichtige beschreven was in het systeem voor heffing van inkomstenbelasting – baat hem niet. Vast staat dat, indien de beschikbare informatie uit de procedure over de loonheffing ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag in ogenschouw zou zijn genomen, de aanslag niet in de huidige vorm tot stand zou zijn gekomen. Dat dit toch is gebeurd, is uitsluitend het gevolg van het feit dat de systemen van de Belastingdienst niet voorzien in mogelijkheden om dit te voorkomen. Bovendien was deze tekortkoming in de automatisering ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag bij de Inspecteur ook bekend. De onjuiste aanslag is derhalve het gevolg van een onjuiste gegevensverwerking, welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. De Inspecteur moet worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen (vergelijk ECLI:NL:HR:2006:AT7225). Voor dat geval kan de afwezigheid van een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, niet worden aanvaard. De verwijzing van de Inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AI0921) baat hem niet.

4.11.

De Inspecteur is niet in de op hem rustende bewijslastgeslaagd. Nu de Inspecteur niet heeft gesteld dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een situatie die navordering zonder aanwezigheid van een nieuw feit rechtvaardigt. De in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Slotsom

4.12.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.13.

Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 478.

Ten aanzien van de proceskosten

4.14.

Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.15.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980.

4.16.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht die tot vergoeding van zijn werkelijke kosten van het bezwaar en de werkelijke proceskosten moeten leiden. Het Hof acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig. Dit behoeft gelet op de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011, nr. 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en 30 augustus 1996, nr. 30 881, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, geen nadere motivering.

4.17.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het Hof:

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 478; en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980.

Aldus gedaan op 13 maart 2015 door P. Fortuin, voorzitter, G.J. van Muijen en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

een dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature