U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

arbeidsrecht, geen kennelijk onredelijk ontslag , geen valse reden en niet voldaan aan gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub a en b BW )

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.144.179/01

arrest van 29 september 2015

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. K. Zeylmaker te Breda,

tegen

[geïntimeerde 1] , voormalig vennoot van de reeds ontbonden vennootschap onder firma [VOF] , h.o.d.n. Eetcafé [Eetcafé] ,

[geïntimeerde 2] , voormalig vennoot van de reeds ontbonden vennootschap onder firma [VOF] , h.o.d.n. Eetcafé [Eetcafé] ,

beiden wonende te [woonplaats 2] ,

geïntimeerden,

hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,

advocaat: mr. D.N.C. Doolaege te Middelburg,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 mei 2014 in het hoger beroep van de door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) onder zaaknummer 254556 CV EXPL 13-1640 gewezen vonnissen van 10 juni 2013 en 23 oktober 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenarrest van 13 mei 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;

- het proces-verbaal van comparitie van 3 juli 2014;

de memorie van grieven met vier producties;

de memorie van antwoord met twee producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6 De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7 De beoordeling

7.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

7.1.1.

[geïntimeerden] zijn tot 22 februari 2012 vennoten geweest van de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] (hierna: [VOF] ), handelend onder de naam Eetcafé [Eetcafé] .

Bij brief van 21 februari 2012 hebben [geïntimeerden] aan de directie van Salsa Terra Beheer B.V. als volgt bericht:

“(…)

Hiermee bevestigen wij de mondelinge opzegging van de huur van het horecabedrijf Eetcafé [Eetcafé] aan de [adres] te [woonplaats 2] .

Het eetcafé zal na 22 februari a.s. volledig sluiten vanwege de slechte resultaten.

(…)”

Op 22 februari 2012 is [VOF] opgeheven en is de vennootschap uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel.

7.1.2.

[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1951, is op 1 mei 1998 op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst bij de vennootschap in dienst getreden en wel in de functie van kok. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.730,-- bruto per vier weken exclusief 8% vakantiebijslag. [appellant] had een volledig dienstverband voor 38 uur per week.

7.1.3.

Bij brief van 7 februari 2012, bij het UWV binnengekomen op 16 februari 2012, hebben [geïntimeerden] aan het UWV toestemming verzocht “ontslagvergunning te verlenen voor het voltallige personeel (4 personen) van de vennootschap wegens bedrijfseconomische redenen”. Daarin wordt voorts vermeld: “Gegeven de omstandigheden waarin de vennootschap momenteel verkeert gaat het om voltallige beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten per 22 februari 2012”. Wat betreft [appellant] heeft het UWV bij beslissing van 20 april 2012 toestemming verleend. In de beslissing heeft het UWV, voor zover hier van belang, overwogen:

“(…) Wij verlenen in deze kwestie een vergunning “voor zover rechtens vereist”, namelijk voor het geval dat er geen overgang in de zin van de Wet heeft plaatsgevonden. Toestemming achten wij redelijk omdat u anders blijft zitten met personeel, zonder nog activiteiten te hebben. Uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt immers dat op 22 februari 2012 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven. Daar staan wel salarisverplichtingen tegenover.

(…)”

7.1.4.

Bij brief van 25 april 2012 hebben [geïntimeerden] de arbeidsovereenkomst met [appellant] met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden tegen 1 augustus 2012 opgezegd.

7.2.1.

[appellant] heeft [geïntimeerden] in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 BW dient te worden beschouwd. Daarnaast vordert [appellant] dat [geïntimeerden] worden veroordeeld aan hem te voldoen:

- een vergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:681 BW ad € 61.953,17 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente,

- de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.659,49,

- de proceskosten.

7.2.2.

Bij vonnis van 10 juni 2013, waarvan beroep, heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 27 augustus 2013 plaatsgehad. Vervolgens heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 oktober 2013, waarvan beroep, de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

7.3.

[appellant] is het met beide vonnissen niet eens en is daarvan tijdig in appel gekomen. [appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met dien verstande dat [appellant] in hoger beroep tevens vergoeding van de nakosten vordert.

7.4.

Tegen het tussenvonnis van 10 juni 2013 is geen grief gericht, zodat [appellant] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.

7.5.

Primair stelt [appellant] dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, omdat het is gebaseerd op een valse reden (artikel 7:681 lid 2 sub a BW ). In rechtsoverweging 9 van het vonnis van 23 oktober 2013 heeft de kantonrechter overwogen dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van een valse reden. De grieven I en II zijn tegen dit oordeel gericht.

Subsidiair stelt [appellant] dat het ontslag kennelijk onredelijk is vanwege het zogenaamde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW ). In rechtsoverweging 10 overweegt de kantonrechter dat bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de gevolgen van het ontslag geheel of gedeeltelijk voor rekening van [geïntimeerden] dienen te komen, onvoldoende zijn gesteld en evenmin zijn gebleken. Grief III is tegen deze overweging gericht. Grief IV is gericht tegen de conclusie van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk is opgezegd en de vorderingen (waaronder ook de gevorderde buitengerechtelijk incassokosten ad € 1.659,49) worden afgewezen. Grief V betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

Grieven I en II

7.6.1.

Het hof zal allereerst de grieven I en II bespreken. In de toelichting op deze grieven stelt [appellant] dat als reden voor zijn ontslag is aangevoerd dat het bedrijf werd beëindigd. Volgens [appellant] is hij ontslagen op grond van een valse reden, nu er sprake is van overgang van onderneming. Eetcafé [Eetcafé] is namelijk overgegaan naar een nieuwe eigenaar, de heer [nieuwe eigenaar] (hierna [nieuwe eigenaar] ), een familielid van [geïntimeerden] Van bedrijfsbeëindiging is dus geen sprake geweest, aldus [appellant] .

7.6.2.

Het hof merkt allereerst op dat een ontslag door de vervreemder (of verkrijger) wegens of met het oog op de overgang van onderneming niet geoorloofd is. Het hof zal in deze zaak, het partijdebat volgend, beoordelen of sprake is van een valse reden. Onder een valse reden wordt een niet bestaande reden verstaan.

7.6.3.

Het hof neemt bij de beoordeling van deze grieven voorts het volgende als uitgangspunt.

Bij een overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die voor de werkgever voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst met een in die onderneming werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger (artikel 7:663 BW). Op grond van het bepaalde in artikel 7:662 lid 2 BW moet onder “overgang” worden verstaan “de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt” en moet onder “economische eenheid” worden verstaan “een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit”.

De wettelijke regeling met betrekking tot de overgang van onderneming in het Burgerlijk Wetboek vormt een implementatie van Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977, welke richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn 98/50/EG van 29 juni 1998 (PbEG 17 juli 1998, L 201/88) en is gecodificeerd in Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 (PbEG 22 maart 2001, L 82/16; hierna: de richtlijn). De wettelijke regeling moet derhalve zoveel mogelijk in overeenstemming met de inhoud en de strekking van de richtlijn worden uitgelegd.

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overgang van onderneming beslissend is of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Met het oog daarop dient te worden onderzocht of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsmiddelen. In dit verband moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Daarbij verdient opmerking dat al deze factoren slechts deelaspecten zijn van het te verrichten onderzoek en daarom niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld (zie HvJEU 18 maart 1986, 24/85, ECLI:NL:XX:1986:AC8669 en HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:830).

7.6.4.

Met inachtneming van het in de voorgaande rechtsoverweging weergegeven uitgangspunt overweegt het hof als volgt.

Weliswaar is niet, in elk geval niet gemotiveerd, bestreden dat [nieuwe eigenaar] , nadat de exploitatie door [geïntimeerden] was beëindigd, op dezelfde locatie als [geïntimeerden] onder de naam Eetcafé [Eetcafé] een onderneming is gaan exploiteren en dat de menukaarten en de keuken in het door [nieuwe eigenaar] geëxploiteerde Eetcafé [Eetcafé] , vergeleken met het door [geïntimeerden] geëxploiteerde Eetcafé [Eetcafé] , zo goed als gelijk zijn gebleven. Dit leidt echter nog niet tot de conclusie dat Eetcafé [Eetcafé] is overgegaan naar een nieuwe eigenaar en dat van bedrijfsbeëindiging door [geïntimeerden] geen sprake is geweest.

Vaststaat namelijk dat [geïntimeerden] bij brief van 7 februari 2012 het UWV hebben verzocht een ontslagvergunning te verlenen voor het voltallige personeel (het hof gaat uit van het in de ontslagaanvraag genoemde aantal van vier werknemers), waaronder [appellant] (zie r.o. 7.1.3). [geïntimeerden] hebben de huur van de locatie waarin Eetcafé [Eetcafé] door hen werd geëxploiteerd, opgezegd. Bij brief van 21 februari 2012 hebben zij deze mondelinge opzegging nog eens schriftelijk aan de eigenaar van het pand bevestigd. Op 22 februari 2012 is [VOF] opgeheven en uitgeschreven uit het handelsregister (zie r.o. 7.1.1). Omtrent een overdracht van activa, zoals een inventaris, voorraad of goodwill, door [geïntimeerden] aan [nieuwe eigenaar] is niets gesteld noch gebleken. Integendeel, onomstreden is dat het café, voordat [nieuwe eigenaar] het ging exploiteren, qua uiterlijk is gemoderniseerd door een verbouwing en dat het is voorzien van ander meubilair.

Voorts overweegt het hof dat twee van de vier werknemers, voor wie [geïntimeerden] een ontslagvergunning hadden aangevraagd, voor [nieuwe eigenaar] zijn gaan werken, maar dat betekent dat, alleen al kijkend naar het aantal personen, niet gezegd kan worden dat vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer is overgenomen. Daarbij kan in het midden blijven of genoemde twee werknemers al dan niet zelf bij de nieuwe exploitant hadden gesolliciteerd.

Het hof concludeert dat uit de feiten en omstandigheden van dit geval niet volgt dat sprake is geweest van een overgang van de door [geïntimeerden] gedreven onderneming, waarin [appellant] werkzaam was, naar de door [nieuwe eigenaar] gedreven onderneming. De slotsom is dat er wel sprake is geweest van een bedrijfsbeëindiging door [geïntimeerden] Van een valse reden op grond waarvan het ontslag aan [appellant] zou zijn gegeven, is dan ook geen sprake. [appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerden] hem willens en wetens de mogelijkheid hebben ontnomen om zelf het eetcafé over te nemen, maar, wat daar ook van zij, dit maakt nog niet dat het aan [appellant] gegeven ontslag onder een valse reden is gegeven. De grieven I en II falen.

Grief III

7.7.1.

Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW ) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.

De enkele omstandigheid dat de werknemer (zoals in casu) zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.

7.7.2.

Met inachtneming van het in de voorgaande rechtsoverweging geformuleerde uitgangspunt acht het hof de volgende omstandigheden relevant voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.

Opzeggingsgrond

7.7.3.

De opzegging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] heeft plaatsgevonden in verband met een bedrijfsbeëindiging vanwege bedrijfseconomische redenen. [appellant] voert aan dat [geïntimeerden] niet gedwongen waren om vanwege bedrijfseconomische redenen met het eetcafé te stoppen. [appellant] heeft, zo stelt hij, tijdens zijn dienstverband nimmer iets gemerkt van een teloorgang of een verslechterde financiële situatie.

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof weegt in dit verband mee dat [appellant] blijkens het proces-verbaal van de zitting van 27 augustus 2013 heeft verklaard dat hij “ook al een aantal jaren geleden toen het slechter ging met de onderneming” aan het solliciteren was. Bij memorie van antwoord wordt opgemerkt dat [appellant] nog bij brief van 17 september 2013 heeft verzocht het proces-verbaal op dit punt aan te passen, aangezien hij zou hebben verklaard dat toen de heer [X.] moest vertrekken, de zaken slechter gingen, omdat [geïntimeerde 2] geen bedrijfsvoering kon handhaven. Deze brief heeft [appellant] niet overgelegd. Wat daar ook van zij: ook indien [appellant] deze bewoordingen zou hebben gebruikt, is daarin te lezen dat de zaken slechter gingen. [appellant] heeft voorts de stelling van [geïntimeerden] dat zij bij het beëindigen van de onderneming een schuld hadden ter grootte van € 100.000,-- niet, in elk geval onvoldoende gemotiveerd, bestreden. Verder heeft [appellant] zijn stelling dat de huur van het eetcafé niet zwaar op de exploitatie kan drukken, omdat het pand door de (schoon)vader van [geïntimeerden] werd verhuurd tegen een schappelijk uurtarief, onvoldoende onderbouwd, zodat ook daaraan wordt voorbijgegaan.

7.7.4.

Op hun beurt voeren [geïntimeerden] aan dat er ten tijde van het ontslag onvoldoende financiële middelen waren om tot een eventuele vergoeding voor [appellant] over te gaan (het ‘habe nichts’ verweer). Zij verwijzen daartoe naar de als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde ontslagaanvraag en de als productie 2 bij memorie van antwoord overgelegde cijfers.

Hoewel uit hetgeen in rechtsoverweging 7.7.3 is overwogen, volgt dat er wel degelijk bedrijfseconomische redenen waren voor [geïntimeerden] om tot beëindiging van de onderneming over te gaan, hebben zij het verweer dat zij tot geen enkele financiële voorziening in staat waren onvoldoende onderbouwd. Zij hebben geen financiële stukken overgelegd betreffende de laatste jaren van hun exploitatie Eetcafé [Eetcafé] , noch hebben zij anderszins, door bescheiden inzicht gegeven in hun financiële situatie voorafgaand en ten tijde van het ontslag van [appellant] . De door [geïntimeerden] overgelegde fiscale balans over 2011 is ter onderbouwing van hun standpunt in elk geval onvoldoende, terwijl [geïntimeerden] bovendien dit stuk eerst bij memorie van antwoord hebben overgelegd, zodat [appellant] daarop niet meer heeft kunnen reageren.

Duur dienstverband, leeftijd bij einde dienstverband, wijze functioneren

7.7.5.

[appellant] was ten tijde van zijn ontslag 61 jaar oud. Hij is ruim veertien jaar bij [geïntimeerden] in dienst geweest en wel in de functie van kok. Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, gaat het hof ervan uit dat [appellant] tot tevredenheid bij [geïntimeerden] heeft gewerkt. Vanaf begin jaren ’80 heeft [appellant] onafgebroken in de horeca gewerkt.

Kansen op de arbeidsmarkt

7.7.6.

[appellant] heeft berekend dat hij slechts 2% kans heeft op uitstroom naar een nieuwe baan. Hij verwijst in dat verband naar de berekende duur van zijn werkloosheid op www.hoelangwerkloos.nl, door hem overgelegd als productie 9 bij inleidende dagvaarding. Het hof stelt vast dat de aldus verwachte duur van de werkloosheid van [appellant] niet juist is berekend, omdat als woonprovincie Noord-Brabant is ingevoerd. [appellant] woonde echter in de provincie Zeeland en het vooruitzicht op werk kan voor [appellant] , die als kok aldaar in de horeca werkzaam was, ten tijde van zijn ontslag in Zeeland gunstiger zijn geweest dan in Noord-Brabant, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd.

7.7.7.

Partijen verschillen van mening over de door [appellant] verrichte sollicitatie-inspanningen. Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of [appellant] voldoende inspanningen heeft verricht om ander werk te vinden, in beginsel slechts relevant is de periode tot zijn ontslagdatum. Of hij daarna voldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht behoeft in casu niet nader te worden onderzocht.

Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat [appellant] voorafgaand aan de datum waarop zijn ontslag inging (1 augustus 2012) zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om ander werk te vinden. [appellant] ging er, zo stelt hij, gelet op de uitlatingen van [geïntimeerden] vanuit dat hij, nadat het eetcafé was verbouwd en weer open zou gaan, door [nieuwe eigenaar] , de nieuwe eigenaar, zou worden benaderd. Toen dat niet gebeurde, heeft zijn voormalige gemachtigde [nieuwe eigenaar] benaderd. [appellant] heeft zijn stelling dat hij voorafgaand aan zijn ontslag voldoende sollicitatie-inspanningen heeft verricht, onvoldoende onderbouwd. Bij brief van 3 juli 2012 (inl.dagv. prod. 5) heeft de gemachtigde van [appellant] zich tot [nieuwe eigenaar] gewend, stellende dat [appellant] ingevolge een overgang van onderneming sinds 9 maart 2012 bij [nieuwe eigenaar] in dienst was. Tot die tijd ging [appellant] er kennelijk en zoals uit rechtsoverweging 7.6.4 volgt, ten onrechte, vanuit dat hij in dienst was getreden van [nieuwe eigenaar] . Van enige sollicitatie-activiteit vóór 1 augustus 2012 is niet gebleken, terwijl [appellant] toch in februari 2012 op de hoogte was van het voornemen van [geïntimeerden] om de onderneming te beëindigen. [appellant] stelt wel dat hij informeel heeft gesolliciteerd - hij noemt met name Eetcafé-bar [Eetcafé-bar] - maar wanneer hij deze informele sollicitatie heeft verricht en waar en wanneer hij elders informeel heeft gesolliciteerd, onderbouwt [appellant] niet. De door hem als productie 10 bij inleidende dagvaarding en als productie 4 bij memorie van grieven overgelegde stukken betreffen uitsluitend sollicitaties van ná 1 augustus 2012. Vóórafgaand aan 1 augustus 2012 heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende sollicitatie-inspanningen verricht.

Geboden voorziening

7.7.8.

Het hof stelt vast dat aan [appellant] in het kader van zijn ontslag geen outplacementtraject of een om- of herscholingscursus is aangeboden.

7.7.9.

Nadat [geïntimeerden] op 22 februari 2012 de deuren van Eetcafé [Eetcafé] hadden gesloten, heeft [appellant] tot aan de ingangsdatum van zijn ontslag (1 augustus 2012; zie r.o. 7.1.4) geen werkzaamheden verricht, terwijl zijn salaris wel werd doorbetaald.

Voorts wordt meegewogen dat niet bestreden is dat op 22 februari 2012 [appellant] 675 minuren had, welke normaliter in de daaropvolgende zomer zouden worden rechtgetrokken met plusuren. Dit is niet gebeurd. Het bruto-uurloon van [appellant] bedroeg € 17,96 (€ 2.730,-- per 4 weken / 152 uren per 4 weken). Dit betekent dat [appellant] een bruto-bedrag van

€ 12.123,-- (675 x € 17,96) aan salaris heeft ontvangen, zonder dat hij daarvoor werkzaamheden heeft verricht.

Financiële positie [appellant]

7.7.10.

Blijkens de beslissing van het UWV van 22 augustus 2012 (inl.dagv. prod. 11) ontvangt [appellant] met ingang van 1 augustus 2012 tot en met 30 september 2015 een WW-uitkering. Deze uitkering bedraagt gedurende de eerste twee maanden 75% van het dagloon en daarna 70% daarvan. Per 1 oktober 2015 komt [appellant] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd naar verwachting in de bijstand.

Blijkens het schrijven van het Pensioenfonds Horeca & Catering aan [appellant] d.d. 24 december 2012 (inl.dagv. prod. 12) bedraagt, uitgaande van een pensioenleeftijd van 65 jaar, de contante waarde van de gemiste pensioenopbouw per 31 december 2011

€ 16.412,81. Het hof tekent hierbij aan dat, zoals [geïntimeerden] terecht opmerken, de arbeidsovereenkomst met [appellant] pas later, te weten per 1 augustus 2012, is beëindigd. Inmiddels is de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd, waardoor [appellant] deze enkele maanden later zal bereiken dan aanvankelijk was voorzien.

Slotsom met betrekking tot kennelijke onredelijkheid

7.7.11.

Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant] niet zodanig ernstig zijn, in vergelijking met het belang van [geïntimeerden] bij de opzegging, dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. In dat verband wijst het hof met name op het volgende. Enerzijds is het duidelijk dat het aan [appellant] gegeven ontslag voor hem ingrijpende financiële gevolgen heeft. Anderzijds geldt dat er wel degelijk bedrijfseconomische redenen waren voor het ontslag, heeft [appellant] zijn volgens hem ten tijde van het ontslag (slechte) kansen op de arbeidsmarkt onvoldoende onderbouwd en heeft in de periode van februari tot 1 augustus 2012 onvoldoende sollicitatie-inspanningen verricht. Daar komt nog bij dat [geïntimeerden] , nadat Eetcafé [Eetcafé] eind februari 2012 zijn deuren had gesloten, [appellant] tot 1 augustus 2012 (de datum van het ontslag) hebben doorbetaald, terwijl voorts in het voordeel van [appellant] 675 minuren niet meer zijn rechtgetrokken, zoals in rechtsoverweging 7.7.9 is overwogen. Bijzondere omstandigheden die in de kern inhouden dat het ontslag van [appellant] is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap, acht het hof niet aanwezig. Grief III faalt.

7.8.1.

Uit het voorgaande volgt dat ook grief IV faalt.

7.8.2.

Het door [appellant] gedane bewijsaanbod, voor zover nog niet besproken, is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

7.8.3.

Het bestreden vonnis van 23 oktober 2013 wordt bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Ook grief V faalt.

8 De uitspraak

Het hof:

verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 10 juni 2013;

bekrachtigt het vonnis van 23 oktober 2013, waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] worden begroot op € 704,-- aan verschotten en op € 3.262,-- aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.F.M. Pols en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2015.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature