U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

persoonlijke aansprakelijkheid bestuurder

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.127.855/01

arrest van 29 september 2015

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. H.A.J. Kalsbeek te Maastricht,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,

op het bij exploot van dagvaarding van 15 april 2013 ingeleide hoger beroep van het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 januari 2013 en het herstelvonnis van 3 april 2013, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 343419/CV EXPL 09-3615)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en de daaraan voorafgegane vonnissen van 25 november 2009, 17 maart 2010 en 3 augustus 2011.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

de memorie van grieven (met dertien grieven);

de memorie van antwoord;

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

In eerste aanleg was naast [appellante] ook haar zoon [zoon appellante] (hierna: [zoon appellante] ) in rechte betrokken. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie mede tegen [zoon appellante] waren ingesteld, zijn deze bij het vonnis van 3 augustus 2011 afgewezen. Van die afwijzing is [geïntimeerde] niet in hoger beroep gegaan en zij heeft evenmin geappelleerd tegen haar veroordeling in de proceskosten van [zoon appellante] in het vonnis van 16 januari 2013. Het hoger beroep is, nu [geïntimeerde] evenmin appel tegen het gedeelte van het beroepen eindvonnis en het herstelvonnis van 3 april 2013 dat ziet op [appellante] heeft ingesteld, derhalve beperkt tot de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellante] voor zover door de rechtbank toegewezen en, indien het hof tot een andere beslissing zou komen dan de kantonrechter, de vordering van [appellante] in voorwaardelijke reconventie.

3.2.1.

Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende:

[appellante] is statutair directeur van Bonfanti Sportswear B.V. (verder: Bonfanti). Bonfanti is tevens een merknaam van sport- c.q. wielerkleding. [appellante] is sinds 4 maart 1991 eigenaar van deze merknaam. [appellante] is eveneens eigenaar van de in Italië gevestigde rechtspersoon Campagnola S.r.l. [appellante] heeft deze vennootschap in de jaren ’80 opgericht voor het ontwerpen en produceren van sportkleding.

[geïntimeerde] is vanaf 1 februari 1988 voor onbepaalde tijd in dienst geweest van (eerst Ottima B.V. en daarna) Bonfanti in de functie van managementassistente/ administratief medewerkster/ boekhoudster.

[geïntimeerde] was sedert 1989 gehuwd met [zoon appellante] (verder: [zoon appellante] ), zoon van [appellante] . [zoon appellante] was eveneens in dienst van Bonfanti. [geïntimeerde] heeft op 22 maart 2006 de echtscheiding verzocht. De echtscheiding is op 27 juni 2007 uitgesproken en op 16 november 2007 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

Bonfanti heeft [geïntimeerde] op 7 februari 2006 ontslagen op grond van een dringende reden. [geïntimeerde] heeft de vernietigbaarheid van die opzegging ingeroepen en doorbetaling van loon gevorderd, welke vordering bij vonnis in kort geding van 14 juni 2006 is toegewezen. Bij beschikking van dezelfde datum is het voorwaardelijk verzoek van Bonfanti tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. Bonfanti heeft vervolgens op 15 december 2006 de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) om toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met haar (enige) twee werknemers, [zoon appellante] en [geïntimeerde] , op te zeggen vanwege bedrijfseconomische redenen. Die toestemming is op 16 februari 2007 verleend, waarna Bonfanti de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] – voor zover deze nog bestond – heeft opgezegd tegen 1 juli 2007.

[geïntimeerde] heeft Bonfanti vervolgens in rechte betrokken, een verklaring voor recht gevorderd dat het ontslag kennelijk onredelijk was en schadevergoeding ex art. 7:681 BW en achterstallig loon gevorderd. Bij vonnis van 25 maart 2009 heeft de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en Bonfanti veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 95.000,- bruto ex artikel 7:681 BW , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2007 (de ontslagdatum) tot de dag der algehele voldoening; Bonfanti werd verder veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 14.284,13 aan achterstallig loon c.a.

Op een door Bonfanti tegen voormeld vonnis ingesteld principaal appel en een incidenteel appel van de zijde van [geïntimeerde] kwam dit hof bij arrest van 19 oktober 2010 (prod. 59 akte 24 november 2010 [geïntimeerde] ) tot eenzelfde beslissing ten aanzien van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag en het achterstallige loon. Het hof veroordeelde Bonfanti voorts om aan [geïntimeerde] ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 100.000,= bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2007 (de ontslagdatum). Bonfanti werd veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en die van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van het arrest (in totaal € 7.652,81, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 november 2010).

Het door Bonfanti tegen het arrest van het hof ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 (prod. 60 [geïntimeerde] ) verworpen.

Bonfanti heeft aan de veroordeling jegens [geïntimeerde] niet voldaan en biedt daarvoor geen verhaal.

Bij pandakte van 1 februari 2007, door [appellante] ondertekend namens Bonfanti als pandgever en namens Campagnola S.r.l. als pandneemster, heeft Bonfanti aan Campagnola S.r.l. een stil pandrecht verleend op de gehele bedrijfsinventaris en de voorraden van Bonfanti (prod. 17 inl. dag.).

Bij brief van 19 januari 2007 (prod. 26 inl. dagv.) heeft drs. [accountant] RA aan de Kamer van Koophandel in [woonplaats 1] bericht dat Bonfanti haar bedrijfsactiviteiten, zijnde de (groot)handel in import en export van sportkleding en toebehoren met ingang van 1 januari 2007 wegens tegenvallende resultaten heeft beëindigd.

Op 8 september 2008 is door de echtgenoot van [appellante] , de heer [echtgenoot appellante] , Bonfanti Ltd opgericht (prod. 25 inl. dagv.). Deze vennootschap houdt kantoor in [vestigingsplaats] (B). [appellante] is in het Belgische handelsregister ingeschreven als zaakvoerder van deze vennootschap.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft, na wijziging van eis bij akte van 24 november 2010 en voor zover in hoger beroep nog van belang, veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van de bedragen waartoe Bonfanti bij het in r.o. 3.2.1 onder f genoemde arrest van dit hof jegens [geïntimeerde] is veroordeeld. Aan die vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellante] persoonlijk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door als bestuurder van Bonfanti te hebben bewerkstelligd dat Bonfanti uit onwil niet aan voormelde veroordeling heeft voldaan en daarvoor geen verhaal heeft geboden.

3.2.3.

De kantonrechter heeft voormelde vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. De kantonrechter overwoog in r.o. 6.6.2 van het vonnis van 16 januari 2013 onder meer: “Uit het arrest van het hof, maar ook uit de in deze procedure door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden blijkt voldoende dat [appellante] er persoonlijk voor heeft gezorgd dat [geïntimeerde] het vonnis van de kantonrechter en later het arrest van het hof niet jegens Bonfanti ten uitvoer kon leggen, omdat Bonfanti daarvoor geen verhaal meer biedt. Vast staat immers dat [appellante] de bedrijfsinventaris van Bonfanti, vlak voordat [geïntimeerde] daarop beslag wilde leggen, heeft verpand aan (haar eigen vennootschap) Campagnola srl. in Italië. Zoals ook reeds door het hof is overwogen, heeft [appellante] voor deze verpanding, uitgerekend op dit moment, geen afdoende verklaring gegeven, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de verpanding uitsluitend ten doel had het verhaal van [geïntimeerde] op Bonfanti te frustreren. Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat [appellante] de bedrijfsactiviteiten van Bonfanti naar een in België kantoorhoudende Engelse Limited, te weten Bonfanti Ltd (…) heeft overgeheveld, waardoor in Bonfanti thans geen activiteiten worden verricht en er geen middelen zijn waarop [geïntimeerde] zich kan verhalen.” De kantonrechter verwierp de betwisting door [appellante] van voormeld verwijt, aan welke betwisting [appellante] de stelling ten grondslag legde dat er geen activa/passiva transactie van Bonfanti naar Bonfanti Ltd had plaatsgevonden en dat Bonfanti Ltd een heel ander soort bedrijfsactiviteiten ontwikkelde dan Bonfanti.

3.2.4.

[appellante] heeft tegen het vonnis van 16 januari 2013 (hersteld bij vonnis van 3 april 2013) dertien grieven aangevoerd. Met de grieven bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat Bonfanti de aan [geïntimeerde] bij het arrest van dit hof van 19 oktober 2010 toegewezen vorderingen onbetaald heeft gelaten en daarvoor geen verhaal biedt. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken en alleen waar nodig op enige specifieke grief apart ingaan.

3.3.1.

Het hof overweegt allereerst dat de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] berust op de grondslag dat [appellante] persoonlijk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door als bestuurder van Bonfanti te bewerkstelligen dat Bonfanti de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van het arrest van 19 oktober 2010 onbetaald laat en daarvoor geen verhaal biedt. Naar uit r.o. 6.6.2 van het vonnis van de kantonrechter van 16 januari 2013 blijkt, is de kantonrechter ook van die grondslag van de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] uitgegaan en heeft de kantonrechter die vordering op die grondslag beoordeeld. Hieraan doet niet af dat de kantonrechter dit in de rechtsoverwegingen 6.3 en 6.5 van het vonnis van 16 januari 2013 niet zo duidelijk heeft overwogen en dat die rechtsoverwegingen – gezien r.o. 6.6.2 ten onrechte – de gedachte kunnen doen postvatten dat de kantonrechter in bredere zin zou hebben willen bezien of het onrechtmatig handelen van Bonfanti aan [appellante] persoonlijk moet worden verweten. Evenmin doet daaraan af de overweging van de kantonrechter in r.o. 6.6.1 van het vonnis dat de kantonrechter het aannemelijk achtte dat [appellante] persoonlijk de hand heeft gehad in het presenteren van een valse reden aan de CWI.

3.3.2.

[appellante] stelt in grief I op zichzelf terecht dat hetgeen is komen vast te staan in de procedure tussen [geïntimeerde] en Bonfanti niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen in het geding tussen [geïntimeerde] en [appellante] . Dat laat echter onverlet dat [appellante] niet bestrijdt dat Bonfanti gehouden is tot het betalen aan [geïntimeerde] van een vergoeding op grond van de in de procedure tussen [geïntimeerde] en Bonfanti onherroepelijk vastgestelde aansprakelijkheid van Bonfanti op grond van een kennelijk onredelijk ontslag van [geïntimeerde] . Voor zover de kantonrechter niet voor alle tot uitgangspunt genomen feiten kon volstaan met een enkele verwijzing naar het arrest in de zaak tussen [geïntimeerde] en Bonfanti, kan grief I [appellante] niet baten nu het gaat om feiten die ook aan de hand van de stukken in het onderhavige geding kunnen worden vastgesteld en ten aanzien waarvan het hof niet tot een andere vaststelling en/of een andere conclusie komt dan het hof in het arrest van 19 oktober 2010 in de zaak tussen [geïntimeerde] en Bonfanti zoals weergegeven in r.o. 6.2 van het vonnis van 16 januari 2013. Daarbij overweegt het hof andermaal dat in het geding tussen [geïntimeerde] en [appellante] de vraag centraal staat of en in hoeverre [appellante] kan worden verweten dat zij als bestuurder van Bonfanti heeft toegelaten of bewerkstelligd dat Bonfanti de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van het arrest van dit hof van 19 oktober 2010 uit onwil niet heeft voldaan en daarvoor geen verhaal biedt.

3.3.3.

Het hof beantwoordt die vraag, evenals de kantonrechter, bevestigend en verwijst in dit verband onder meer naar de zeggenschap van [appellante] in zowel Campagnola S.r.l. en Bonfanti en de eigendom van [appellante] van de merknaam Bonfanti, waardoor [appellante] in staat was te bewerkstelligen in welke mate omzet wel of niet via Bonfanti verliep en welke vennootschap zich van de naam Bonfanti kon bedienen. Het hof verwijst voorts naar de verschillende verklaringen van getuigen (prod. 14 inl. dagv.) zoals gerelateerd in het arrest in de zaak [geïntimeerde] / Bonfanti. Uit die verklaringen is in die zaak geconcludeerd – en het hof komt in de onderhavige zaak tot hetzelfde oordeel - dat uit de jaarcijfers van Bonfanti geen inzicht in de werkelijke cijfers van Bonfanti kan worden verkregen. Zonder nadere, door [appellante] niet gegeven toelichting kan uit die cijfers niet worden geconcludeerd dat Bonfanti louter uit betalingsonmacht niet aan haar veroordelingen jegens [geïntimeerde] zou hebben kunnen voldoen. Uit de getuigenverklaringen, in het bijzonder die van de getuige [getuige] , blijkt voorts dat aan de overgang indertijd van de activiteiten van Ottima B.V. naar Bonfanti ten grondslag lag dat Ottima B.V. leeggemaakt diende te worden in verband met een juridisch gevecht rond de naam Campagnola. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de beëindiging van de activiteiten van Bonfanti, het latere uitoefenen van soortgelijke bedrijfsactiviteiten in de Belgische vestiging van Bonfanti Ltd en het feit dat [zoon appellante] de website van Bonfanti voor zichzelf is blijven benutten de conclusie rechtvaardigen dat [appellante] met de beëindiging van de activiteiten van Bonfanti een soortgelijk doel – het leeghalen van Bonfanti ten koste van [geïntimeerde] – heeft nagestreefd. [appellante] heeft tegenover alle aanwijzingen daarvoor onvoldoende gesteld ter weerlegging van die conclusie. De kantonrechter heeft naar het oordeel van het hof verder terecht bij zijn oordeel betrokken dat [appellante] geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de verpanding van de inventaris en voorraden bij akte van 1 februari 2007 terwijl in de al geruime tijd bestaande relatie tussen Bonfanti en Campagnola van een dergelijke zekerheidstelling eerder geen sprake is geweest. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat ook hierin een aanwijzing is gelegen dat [appellante] als bestuurder van Bonfanti de activa van Bonfanti voor beslaglegging door [geïntimeerde] veilig heeft willen stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] op 11 januari 2007 is overgegaan tot het ten laste van Bonfanti doen leggen van executoriaal derdenbeslag onder ING Bank N.V. uit hoofde van het vonnis in kort geding van de kantonrechter waarbij Bonfanti werd veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.040,59 in hoofdsom en een bedrag van € 1.080,= aan proceskosten en dat [geïntimeerde] op 18 januari 2007 voor voormelde vordering executoriaal derdenbeslag heeft doen leggen onder Fortis ASR Schadeverzekering N.V. (prod. 15 inl. dagv.). Deze beslagen hebben niets opgeleverd, zodat Bonfanti en haar bestuurder [appellante] konden verwachten dat [geïntimeerde] naar andere wegen voor verhaal van haar vordering zou zoeken.

3.3.4.

Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de door de kantonrechter genoemde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat [appellante] als bestuurder van Bonfanti er alles aan heeft gedaan om te bewerkstellingen of toe te laten dat Bonfanti aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] niet heeft (kunnen) voldoen en daarvoor geen verhaal biedt. Van dat handelen kan [appellante] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659).

3.3.5.

Ook de overige grieven kunnen daarom geen doel treffen. Dat geldt ook voor grief XI, waarin [appellante] opkomt tegen de vaststelling door de kantonrechter van de schade van [geïntimeerde] op het bedrag van de onbetaald gebleven vordering van [geïntimeerde] jegens Bonfanti. Die vordering is in rechte onherroepelijk komen vast te staan, zodat bij niet voldoening van die vordering door [geïntimeerde] schade wordt geleden ter hoogte van die vordering. Het beroep van [appellante] op art. 6:100 BW - op grond van het verwijt dat [geïntimeerde] onrechtmatig gelden aan Bonfanti heeft onttrokken of onthouden – moet worden verworpen nu, wat er van dat verwijt ook zij, te dezen niet is voldaan aan de in voormeld artikel genoemde voorwaarde dat de door [geïntimeerde] geleden schade en het volgens [appellante] door [geïntimeerde] genoten voordeel voortspruiten uit een zelfde gebeurtenis. Ook het beroep van [appellante] op eigen schuld van [geïntimeerde] wegens voormeld verwijt faalt, nu door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist dat sprake is geweest van onrechtmatig aan Bonfanti onttrokken gelden en/of van enige verplichting harerzijds tot (terug)betaling aan Bonfanti van gelden en een dergelijke verplichting in rechte niet is komen vast te staan. Voor het door [appellante] gedane beroep op matiging geldt hetzelfde.

3.4.1.

Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet voldoening binnen veertien dagen na de uitspraak van dit arrest, worden verwezen.

3.4.2.

Aan het door [appellante] in hoger beroep gedaan bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienende voorbij gegaan. Door [appellante] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander dan het hiervoor gegeven oordeel kunnen leiden. Het hof merkt hierbij op dat [appellante] haar bewijsaanbod niet heeft beperkt tot feiten en omstandigheden maar daarin tevens juridische standpunten heeft verwoord ter zake waarvan aan bewijs eerst kan worden toegekomen indien daarvoor voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep (het eindvonnis van 16 januari 2013 en het herstelvonnis van 3 april 2013);

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.553,= aan verschotten en op € 3.263,= aan salaris advocaat;

bepaalt dat aan de proceskostenveroordeling dient te worden voldaan binnen veertien dagen na deze uitspraak en dat bij gebreke daarvan de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en L.W. Louwerse en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2015.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature