Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

arbeidszaak

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.091.685/02

arrest van 26 mei 2015

in de zaak van

1 [appellant 1],wonende te [woonplaats],

2. [appellant 2],wonende te [woonplaats],

3. [appellant 3],wonende te [woonplaats],

4. [appellant 4],

wonende te [woonplaats],

5. [appellant 5],

wonende te [woonplaats],

6. [appellante 6],

wonende te [woonplaats],

7. [appellant 7],

wonende te [woonplaats],

8. [appellant 8],

wonende te [woonplaats],

9. de vereniging FNV Bondgenoten,

gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],

appellanten,

hierna aan te duiden als [appellanten c.s.],

advocaat: mr. M.J.M. Postma te [plaats 3],

tegen

BBA Tours B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als BBA,

advocaat: mr. R.H. Stam te [plaats 3],

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 oktober 2014 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Breda, team kanton Tilburg van 2 februari 2011, gewezen tussen [appellanten c.s.] als eisers en BBA als gedaagde.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenarrest van 7 oktober 2014;

- de akte na tussenarrest, inhoudende aanvulling van het procesdossier uit eerste aanleg.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 De verdere beoordeling

6.1.

Aan het verzoek van het hof om het door appellanten overgelegde procesdossier uit eerste aanleg aan te vullen met de ontbrekende stukken hebben eisers voldaan.

6.2.

Het hof gaat uit van de volgende vaststaande en niet betwiste feiten.

6.2.1.

Appellanten sub 1 tot en met 8 zijn in dienst of in dienst geweest van BBA. Op de tussen hen en BBA gesloten arbeidsovereenkomsten is de CAO Besloten Busvervoer (hierna de CAO) van toepassing verklaard.

Met betrekking tot de geldigheid van de diverse CAO’s in de relevante periode merkt het hof het volgende op.

De eerst van belang zijnde CAO heeft gegolden in de periode vanaf 1 april 2004 tot 31 december 2005 en is algemeen verbindend verklaard op 27 september 2006 tot en met 30 september 2006. De tekst van deze CAO is overgelegd als productie 33 bij memorie van grieven (hierna: CAO 2004). Deze CAO is door [appellanten c.s.] ten onrechte aangeduid als CAO 2006.

De tweede van belang zijnde CAO heeft gegolden in de periode vanaf 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2008 en is algemeen verbindend verklaard op 7 november 2007 tot en met 30 juni 2008 (hierna: CAO 2006).

De derde van belang zijnde CAO heeft gegolden in de periode vanaf 1 juli 2008 tot en met 31 december 2011 en is algemeen verbindend verklaard op 19 oktober 2009 (hierna: CAO 2008).

Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag op welke wijze de betreffende CAO’s van toepassing waren, zodat het hof uit zal gaan van een ‘directe’ gebondenheid van alle betrokkenen.

6.2.2.

Nadat er een verschil van mening was ontstaan over de uitleg van enige bepalingen uit de betreffende CAO, hebben FNV Bondgenoten enerzijds en BBA anderzijds op 16 januari 2008 ten overstaan van de kantonrechter in de rechtbank Breda, zittingsplaats Tilburg, een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beslechting van hun geschil. Dat geschil had, kort gezegd, betrekking op de vraag of het zogenaamde shuttlevervoer tussen [airport] enerzijds en [plaats 1] anderzijds moest worden aangemerkt als toerwagenritten/ongeregeld vervoer/pendelvervoer in de zin van artikel 21 onder B van de CAO 2006 dan wel als groepsvervoer en openbaar vervoer in de zin van artikel 21 onder C van de CAO 2006. In de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat chauffeurs, die ritten uitvoeren in het kader van dit shuttlevervoer, worden betaald overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemd artikel onder C. . De CAO’s kennen op dit punt steeds inhoudelijk (vrijwel) gelijkluidende bepalingen, maar soms een andere nummering.Daar waar enkel over “de CAO” wordt gesproken in dit arrest is bedoeld: de CAO 2006.

6.2.3.

Ter nakoming van deze vaststellingsovereenkomst hebben FNV Bondgenoten en BBA nadien veelvuldig overleg gehad, waarbij partijen meer in het bijzonder van mening bleven verschillen over de interpretatie en toepassing van:

- de voorrang van rustdagen boven andere niet werkdagen (artikel 19 lid 1 CAO)

- de pauzes tussen ritten vallend onder artikel 21 onder B van de CAO 2006 (5/6) en ritten

als bedoeld onder artikel 21 onder C van de CAO 2006 (6/6)

- de onderbrekingstoeslag van de diensttijd (zie onder meer artikel 21 CAO)

- de onregelmatigheidstoeslag als bedoeld in artikel 33 lid 2 en lid 3 CAO

- het begrip overwerk (zie onder meer artikel 27 CAO)

- de jaarurenregeling

- de doordeweekse rustdag.

Voor een belangrijk gedeelte scharniert de uitleg en toepassing van deze begrippen mede om de inmiddels gerezen vraag of (ook) het vervoer tussen vliegveld [vliegveld] (BRD) en [plaats 1] moest worden aangemerkt als vervoer als bedoeld in artikel 21 onder B van de CAO 2006 dan wel als vervoer bedoeld onder C van de CAO 2006.

6.2.4.

Kennelijk omdat de CAO-sluitende partijen, waaronder FNV Bondgenoten, discussie bleven hebben over de duiding en uitleg van bepalingen in de CAO Besloten Busvervoer geldend vanaf 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 hebben FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen enerzijds en Busvervoer Nederland (ook genoemd KNV Busvervoer) anderzijds verzocht om arbitrage met betrekking tot de uitleg van een aantal specifiek aangewezen bepalingen uit die CAO. Door prof. mr. E. Verhulp is in een arbitraal vonnis van 1 november 2012 daarover een oordeel gegeven.

6.3.

In eerste aanleg hebben appellanten 1 tot en met 8 een aantal vorderingen ingediend gericht op nabetaling van een groot aantal bedragen, telkens gebaseerd op de CAO en betrekking hebbend op meerdere jaren. Die vorderingen zijn in het vonnis waarvan beroep afgewezen, omdat de betreffende vorderingen naar het oordeel van de kantonrechter volstrekt onvoldoende waren onderbouwd. Voor wat betreft de vordering van [appellant 1] voor zover die gericht was op een vergoeding van reiskosten vanwege het volgen van een opleiding, is die vordering afgewezen op de grond dat de betreffende opleiding niet is gevolgd op verzoek van de werkgever, een en ander als bedoeld in artikel 35 van de CAO.

De vordering van FNV, gericht op vergoeding van schade als bedoeld in de artikelen 15 en 16 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, is als gevolg van het afwijzen van de vorderingen van de werknemers, ook afgewezen. De werknemers en FNV zijn in de proceskosten veroordeeld.

Het hoger beroep richt zich tegen deze oordelen.

6.4.

De grieven hebben de kennelijke strekking om het geschil in volle omvang opnieuw ter beoordeling voor te leggen, zodat het hof de grieven aldus gezamenlijk zal bespreken. Het hof merkt daarbij vooraf het volgende op.

Door appellanten wordt in de memorie van grieven naast het hiervoor onder 6.2.1. genoemde geschilpunt met betrekking tot het vervoer van en naar vliegveld [vliegveld] nog een aantal andere algemene geschilpunten naar voren gebracht, die kennelijk hun vertaling vinden in de vorderingen van de individuele werknemers.

Door de ondoorzichtige wijze van inrichten van de processtukken door beide partijen is het echter allerminst duidelijk is of tussen appellanten en BBA een verschil van mening bestaat over de uitleg van de daarop betrekking hebbende bepalingen van de CAO’s 2004, 2006 en 2008 dan wel over de wijze waarop de individuele vorderingen zijn berekend en/of betaald. Het hof zal eerst deze algemene geschilpunten voor zover als zodanig kenbaar uit de stukken in de door appellanten in de memorie van grieven onder randnummer 3.4.6. (verder) naar voren gebrachte volgorde behandelen. Daarbij zal het hof tekens zoveel mogelijk refereren aan de bepalingen van de CAO zoals deze gold in de (relevante) periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008.

Het shuttlevervoer

6.5.

Voor de beoordeling van de (individuele) vorderingen is allereerst van belang het antwoord op de vraag of het vervoer van vliegveld [vliegveld] naar [plaats 1] v.v. moet worden aangemerkt als vervoer in de zin van artikel 21 onder B van de CAO 2006 (toerwagenritten/ongeregeld vervoer/pendelvervoer) dan wel als vervoer in de zin van artikel 21 onder C van die CAO (groepsvervoer). Appellanten leunen in hun interpretatie sterk op de vaststellingsovereenkomst van 17 januari 2008 als gesloten tussen FNV Bondgenoten enerzijds en BBA anderzijds en stellen daartoe dat ook het shuttlevervoer tussen [airport] en [plaats 1] (Schiphol), welk vervoer onderwerp was van de vaststellingsovereenkomst, wordt verloond op grond van het bepaalde in artikel 21 onder C van de CAO 2004. Die beloning gaat uit van de gedachte dat de arbeidstijd van de werknemer gelijk is aan de diensttijd (6/6).

BBA daarentegen stelt zich op het standpunt dat het vervoer tussen vliegveld [vliegveld] en [plaats 1] anders is ingericht met reizigers, die niet vooraf bekend zijn en een kaartje dienen te kopen, bovendien onderweg op meerdere plaatsen ([plaats 2] en [plaats 3]) kunnen in- en uitstappen, terwijl dit vervoer verder een internationaal aspect kent. De vaststellingsovereenkomst ziet niet op laatstgenoemd vervoer, maar uitsluitend op de betaling van de werknemers, die ingezet worden op de ritten tussen [airport] en Schiphol.

6.5.1.

Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van de bepalingen van de CAO, de bewoordingen waarin de bepalingen zijn gesteld, in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst en de elders in de CAO en de toelichting gebruikte formuleringen van doorslaggevend belang zijn. Daarbij dient tevens in ogenschouw te worden genomen de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden.

Vaststaat dat het begrip shuttlevervoer niet is gedefinieerd in de betreffende CAO, terwijl dat evenmin uit de toelichting bij de CAO valt af te leiden.

Volgens Van Dale wordt aan dat woord de Nederlandse betekenis van pendeldienst toegekend. In de CAO 2004 (artikel 2 onder n) en de CAO 2006 (artikel 2 onder o) wordt het begrip pendelvervoer omschreven als

“vervoer van vooraf in groepen samengebrachte reizigers van dezelfde plaats van vertrek naar dezelfde plaats van bestemming door verscheidene heen- en terugreizen. Overal waar pendelvoer wordt genoemd wordt dit geacht internationaal lijndienstvervoer te omvatten.”

Ook het begrip lijndienst is in de betreffende CAO niet nader gedefinieerd, maar de algemene betekenis van dat woord ziet op een vaste regelmatige dienst.

BBA heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier om internationaal lijndienstverkeer gaat, zodat deze activiteit dient te worden begrepen onder “pendelvervoer” als bedoeld in de CAO. Appellanten komen niet veel verder dan te stellen dan dat “shuttlevervoer nadrukkelijk afwijkt van pendelvervoer” (repliek onder 4) echter zonder enige feitelijke toelichting te geven alsmede dat de Cao-partijen voor wat betreft het aspect internationale lijndienst tot een andere conclusie komen (MvG 3.3.6.) echter eveneens zonder enige nadere feitelijke toelichting. De stelling dat het shuttlevervoer van [airport] naar Schiphol door bij de CAO betrokken partijen wordt aangeduid als “6/6 vervoer” komt zonder enige toelichting evenmin enige duidende waarde toe in het licht van de definitie van pendelvervoer in diezelfde CAO.

6.5.2.

Het hof stelt verder vast dat op grond van artikel 16 van de CAO 200en 2006 aan de loonberekening alleen arbeidstijd ten grondslag wordt gelegd, waarbij de lonen van de rijdende werknemers zijn gebaseerd op een gemiddelde arbeidstijd van 40 uur per week.

Onder arbeidstijd wordt ingevolge artikel 2 onder z sub 2 CAO 2006 verstaan “het in dienst van de werkgever besturen van een touringcar/autobus en/of het verrichten van andere met de functie samenhangende werkzaamheden welke worden uitgevoerd in opdracht van de werkgever”.

Ingevolge artikel 21 onder A van diezelfde CAO bedraagt de arbeidstijd van de rijdende werknemers bij toerwagenritten/ongeregeld vervoer én pendelvervoer 5/6 van de diensttijd, terwijl dat ingevolge artikel 21 onder B van de CAO bij de rijdende werknemers ingeval van groepsvervoer en openbaar vervoer 6/6 van de diensttijd bedraagt.

Onder diensttijd wordt op grond van de definities als opgenomen in artikel 2 onder z sub 1 CAO 2006 verstaan “..de tijd, gelegen tussen het tijdstip waarop de dienst wordt aangevangen en het tijdstip waarop de dienst wordt beëindigd”.

Aldus lijkt het erop dat bij min of meer ongeregeld vervoer, daaronder mede begrepen internationale lijndiensten, de werkelijke arbeidstijd kan afwijken van de diensttijd, terwijl bij min of meer geregeld vervoer de arbeidstijd overeenkomt met de diensttijd.

Partijen hebben zich in de processtukken tot nu toe veelal beperkt tot het betwisten van elkaars standpunt, echter zonder de rechter voor te lichten over de feitelijke aspecten van het vervoer van vliegveld [vliegveld] naar [airport]/[plaats 1] (in vergelijking tot het vervoer van [airport] naar [plaats 1]). Zo is in het geheel niet duidelijk hoe dat vervoer is ingericht met betrekking tot vaste tijdstippen van aankomst en vertrek, het aantal keren per dag, of het een vice versa rit betreft, of uitsluitend passagiers van (bepaalde) vliegtuigmaatschappijen daar gebruik van kunnen maken etc. Een vluchtige blik op internet (site van Airexpressbus) leert slechts dat er kennelijk vaste tijden van aankomst en vertrek worden gehanteerd en dat geldt eveneens voor de diverse tussenstops onderweg. In die zin lijkt er geen onderscheid te bestaan tussen de verbinding [airport] en Schiphol enerzijds en vliegveld [vliegveld] en [plaats 1] anderzijds anders dan dat [vliegveld] evident niet in Nederland ligt. In de stukken valt echter ook te lezen dat er kennelijk gewacht wordt op vertraagde vluchten, maar dat verdraagt zich weer niet met een vast schema van vertrek en aankomst. Evenmin is duidelijk op welke basis het vervoer tussen [airport] en [plaats 1] plaatsvindt, of dat open staat voor eenieder of slechts voor beperkte groepen passagiers. Partijen krijgen de gelegenheid zich hierover nader uit te laten.

De voorrang van rustdagen op andere niet-werkdagen

6.6.1.

Artikel 19 lid 1 en 2 van de CAO 2006 luidt aldus:

1. Voor werknemers geldt een vijfdaagse werkweek, met een gemiddelde arbeidstijd van 40 uur. Per kalenderweek ontstaat derhalve aanspraak op 2 rustdagen.

2. Indien in enige betalingsperiode van 4 weken of een maand minder dan 8 respectievelijk 8 2/3 rustdagen, zoals bedoeld in lid 1, zijn genoten wordt per te weinig genoten rustdag 8 uur arbeidstijd op de loonbetaling in mindering gebracht. Compensatierustdagen kunnen pas worden genoten als deze zijn opgebouwd en vervolgens pas worden toegekend als de rustdagen per betalingsperiode zijn genoten Voor elke 8 uur arbeidstijd wordt, uiterlijk 30 april van het jaar volgend op het jaar waarin de arbeidstijd is opgebouwd, één betaalde vervangende rustdag (compensatierustdag) gegeven.

De regeling als bedoeld in artikel 19 lid 1 van de CAO 2006 ziet derhalve op het toekennen van compensatierustdagen voor elke dag die in een periode van 4 weken respectievelijk één maand, minder rust is genoten dan 8 respectievelijk 8 2/3.

Daarbij is het volgens appellanten zo dat rustdagen prevaleren boven elke andere vorm van vrije dagen. Appellanten verbinden hieraan verder de conclusie dat ingeval er sprake is van een of meerdere compensatierustdagen, deze dienen voor te gaan op allerlei andere niet-werkdagen (waaronder ook vakantiedagen) ingeval een nieuwe betalingsperiode is aangebroken.

6.6.2.

Naar het oordeel van het hof ziet het inverdienen van compensatierustdagen uitsluitend op de betreffende betalingsperiode, maar is het vervolgens aan de werkgever om te bepalen wanneer deze compensatierustdagen zullen worden genoten. Dat leidt er echter niet toe dat deze compensatierustdagen daarbij door de werkgever in mindering kunnen of mogen worden gebracht op andere niet-werkdagen in een volgende betalingsperiode en dus als eerste zouden moeten worden opgenomen/genoten door de werknemer vooraleer wordt toegekomen aan het genieten van die andere niet-werkdagen. In het andere geval zou immers de vrije (niet werk)dag telkens in wezen een ander karakter krijgen dan waarvoor bedoeld. Het hof laat dan nog maar buiten beschouwing dat bijvoorbeeld bij het opnemen van vakantie het primaat bij de werknemer ligt, terwijl dat ingeval van een compensatierustdag nu eenmaal niet het geval is. Het staat kortom BBA niet vrij om compensatierustdagen aan te wijzen op andere niet werkdagen, ongeacht wat de aard van die dag overigens ook zij.

De pauzes tussen de verschillende ritten

6.6.3.

De CAO 2006 kent ingevolge artikel 21 een onderscheid in beloning afhankelijk van de aard van het vervoer als hiervoor genoemd onder rov. 6.5.2.

Uit de toelichting op deze CAO valt af te leiden dat ingeval van groepsvervoer en openbaar vervoer als uitgangspunt geldt dat de gewerkte uren volledig worden uitbetaald, waarbij onder gewerkte uren wordt verstaan: alle uren tussen begin en einde dienst met aftrek van onderbrekingen langer dan één uur en ten hoogste één onderbreking van korter dan 61 minuten (pauze).

Ingeval van ander vervoer (toerwagenriten/ongeregeld vervoer/pendelvervoer) geldt dat de betaalde arbeidstijd 5/6 van de diensttijd is. Onder diensttijd wordt verstaan de tijd gelegen tussen het tijdstip waarop de dienst wordt aangevangen en het tijdstip waarop de dienst wordt beëindigd. De aanvang en het einde van een dienst worden begrensd door de tijd waarbij een werknemer vrij is om over de eigen tijd te beschikken, aldus de toelichting. Deze laatste dienst kenmerkt zich doordat al bij voorbaat vaststaat dat een werknemer een pauze heeft.

De vraag is nu of in het licht van deze uitgangspunten de pauzes tussen de 6/6 rit en een 5/5 rit, tussen een 5/6 rit en een 6/6 rit en tenslotte tussen 5/6 ritten onderling als arbeidstijd dienen te worden aangemerkt.

Als productie 1 is door [appellanten c.s.] een arbitraal vonnis van 1 november 2012 overgelegd waarin ook deze vraagstelling aan de orde was.

De arbiter komt daarin tot de conclusie dat de pauze tussen deze verschillende ritten als arbeidstijd dient te worden aangemerkt en hij overweegt daartoe het volgende.

“De arbiter komt tot deze conclusie aangezien in een 5/6 rit al een pauze is inbegrepen; een pauze aan het begin of einde van een 5/6 rit kan daarom niet als (extra) pauzetijd worden aangemerkt. Nu krachtens de cao bij de 6/6 ritten ‘pauzes’ als arbeidstijd worden aangemerkt, valt niet in te zien waarom hiervan zou moeten worden afgeweken wanneer het om een combinatie van de 5/6 en de 6/6 ritten gaat. Daarnaast komt een langer pauze (dan 61 minuten) ook voor rekening van de werkgever. Het aanmerken van de pauze tussen deze verschillende ritten als arbeidstijd past daarom het best in de bewoordingen van artikel 21 van de cao). De uitleg die de KNV aan deze bepaling in relatie tot de onderbrekingstoeslag als bedoeld in artikel 32 van de cao geeft, zou tot het onaannemelijke rechtsgevolg leiden dat een werknemer die verschillende soorten ritten rijdt gedurende de tussen de diensten liggende periode geen aanspraak op loon kan maken, maar de werknemer die dezelfde soorten diensten rijdt, wel. Ten slotte wijst de arbiter er op dat zijn oordeel

overeenkomt met de door cao-partijen gezamenlijk in het verleden breed kenbaar gemaakte uitleg, terwijl niet duidelijk is waarom die uitleg thans, zonder een aanpassing van de bewoordingen van de betreffende cao-bepalingen, anders zou moeten zijn”.

Het hof dient met toepassing van een andere maatstaf (CAO norm) dan de arbiter (Haviltex norm) een uitleg te geven van de CAO bepalingen. Dat leidt in dit geval niet tot een andere uitkomst, en ook niet tot een andere motivering. Het hof sluit zich aan bij deze duiding van de cao nu deze hem juist voorkomt en het beste aansluit bij aard en strekking van de invulling van de pauze als onderdeel van de te vergoeden arbeidstijd.

Onderbrekingstoeslag, onregelmatigheidstoeslag, overwerk, jaarurenregeling

6.6.4.

Voorts zijn door appellanten in de memorie van grieven nog de volgende geschil(?)punten aangevoerd, de onderbrekingstoeslag (3.7.), de onregelmatigheidstoeslag (3.8.), het overwerk (3.9.), de jaaruren regeling (3.10.) en de doordeweekse rustdag (3.11.). Van de onderbrekingstoeslag en de onregelmatigheidstoeslag kan worden gezegd dat de toepassing ervan een rechtstreeks verband heeft met het antwoord op de vraag of het door appellanten 1 tot en met 8 verrichte shutllevervoer moet worden beschouwd als 5/6 ritten dan wel als 6/6 ritten, zodat het oordeel daarover afhangt van de beslissing op dit punt. Wat betreft de overige punten is het hof in het geheel niet duidelijk of deze zien op een inhoudelijk interpretatieverschil van de CAO dan wel betrekking hebben op de vraag of de op de CAO geënte en om die reden niet betwiste vorderingen wel of niet (geheel) zijn uitbetaald. Appellanten dienen zich hieromtrent nader uit te laten.

Het toekennen respectievelijk opnemen van halve compensatiedagen

6.6.5.

Het is het hof niet duidelijk of er tussen partijen een verschil van mening bestaat in die zin dat BBA ten onrechte halve dagen heeft toegekend, daar waar die mogelijkheid in de CAO 2006 uitsluitend is gegeven indien de werknemer daar mee akkoord is gegaan. Verwezen wordt naar artikel 19 lid 3 CAO 2006 waar het compensatierustdagen betreft.

BBA beroept zich voor het gelijk van haar stelling kennelijk ook nog op teksten uit de CAO 2006 luidend “Het is mogelijk om compensatierustdagen, compensatiefeestdagen, spaaruurdagen, vakantiedagen in halve dagen op te nemen” en “Het is niet mogelijk om halve rustdagen, behalve werkgelegenheidsdagen, of halve feestdagen toe te kennen aan de chauffeur” (zie conclusie van antwoord op pagina 16). Voornoemde tekst staat weliswaar niet in de CAO 2006 zelf maar valt te lezen in de toelichting op de urenverantwoordingstaat meer in het bijzonder die van kolom H , die als bijlage 4B onderdeel uitmaakt van de CAO (productie 23 bij dupliek) en maakt derhalve deel uit van de betreffende CAO. Ook appellanten lijken van deze interpretatie uit te gaan.

Appellanten dienen daarom nader aan te geven, wat zij nu precies beogen met hun vordering (onjuiste algemene stelling dan wel een onjuiste toepassing in het betreffende individuele geval).

Het bedrijfsreglement

6.6.6.

Op de individuele arbeidsovereenkomsten van de appellanten 1 tot en met 8 (die niet zijn overgelegd) is kennelijk een bedrijfsreglement van toepassing (verklaard). Volgens artikel 45 van de betreffende CAO 2006 kunnen de verplichtingen van de werknemer conform de wet op de ondernemingsraden in een bedrijfsreglement worden geregeld. Appellanten stellen zich op het standpunt dat dit reglement geen gelding toekomt omdat het betreffende reglement niet tot stand gekomen is door bemoeienis van de ondernemingsraad nu deze bij BBA niet bestaat. Het hof kan in het midden laten of het betreffende Bedrijfsreglement gelding tussen partijen heeft gelet op het volgende. De te beantwoorden vraag is immers of de appellanten hun recht om nabetaling van loon te vorderen hebben verspeeld door niet telkens tijdig te protesteren tegen de maandelijks ter beschikking gestelde salarisstrook. Naar het oordeel van het hof doet zich die situatie niet voor. Zelfs als wordt aangeknoopt bij de strekking van het bedrijfsreglement waarop BBA zich beroept, ziet dit in de eerste plaats op de vraag of de door de chauffeur gemaakte uren juist zijn vermeld en of die hoeveelheid uren ook als zodanig is verloond. Het ligt voor de hand dat in situaties waarin een verschil van inzicht bestaat omtrent de gemaakte uren (arbeidstijd) tijdig door een chauffeur aan de bel wordt getrokken, maar dat ligt wezenlijk anders indien er geschillen bestaan over de vraag op welke wijze deze gemaakte uren dienen te worden verloond. Partijen verschillen kennelijk niet van mening over de vraag welke uren feitelijk al dan niet zijn gewerkt, maar slechts over de wijze waarop de Cao-bepalingen hierop moeten worden toegepast. Tussen partijen, althans FNV Bondgenoten en BBA, bestaat al sedert jaren (in ieder geval vanaf 2007) de nodige discussie over de uitleg van een aantal van de Cao-bepalingen. In dergelijke gevallen kan het uitblijven van (tijdige) reclame niet in de weg staan aan de normale toepassing van de verjaringstermijn voor hieruit voortvloeiende vorderingen. Het verweer van BBA dat appellanten 1 tot en met 8 niet tijdig hebben geklaagd, dient daarom te worden verworpen. Het moest BBA duidelijk zijn dat FNV Bondgenoten niet slechts een theoretische discussie met BBA voerde, maar dat zij dit deed namens haar leden en daarbij dus opkwam voor die leden, zodat BBA rekening kon en moest houden met een loonvordering van meerdere werknemers. Een beroep op rechtsverwerking vanwege het niet tijdig protesteren tegen een (mogelijk) onjuiste afrekening faalt dus.

De arbeidsovereenkomst met [appellant 1]

6.7.1.

[appellant 1] stelt voor 38 uur in dienst te zijn geweest bij BBA. BBA betwist dit en geeft aan dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan voor 32 uur. [appellant 1] heeft tot op heden geen arbeidsovereenkomst in het geding gebracht, wel stelt hij zich op het standpunt dat hij inderdaad voor 32 uur per week is aangenomen, maar dat artikel 35 van de CAO 2004 en 2006 en de leerovereenkomst BBA ertoe verplichtten om hem voor 38 uur per week aan te nemen althans uit te betalen, nu immers dat artikel aanspraak geeft op doorbetaling van loon tijdens cursustijd. Ook zou [appellant 1] nadien met BBA zijn overeengekomen dat hij 173,33 uur per maand zou gaan werken (derhalve 40 uur per week). Stukken waaruit deze (nadere) overeenstemming blijkt zijn door [appellant 1] niet overgelegd. Wél heeft BBA erkend dat zij vanaf de maand augustus 2007 is overgegaan tot uitbetaling van 38 uur per week, mits [appellant 1] gedurende deze uren ook daadwerkelijk werkte.

Naar het oordeel van het hof valt uit de aan [appellant 1] verstrekte salarisstroken met ingang van september 2007 echter af te leiden dat hij wordt aangemerkt als een werknemer die voor 100% werkzaam is en niet 80%, waarbij ook telkens het aantal van 173,30 uren wordt vermeld.

Gelet op het bepaalde in artikel 7:610b BW is aldus een situatie ontstaan dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de arbeidsomvang de normale 40 uur per week als bedoeld in de CAO omvatte en dat [appellant 1] dienovereenkomstig is betaald.

Voor zover [appellant 1] zich (nog) op de leerovereenkomst ingaande 1 juli 2007 beroept geldt het volgende. Bij de stukken bevindt zich een op augustus 2007 gedateerde en slechts beperkt ingevulde zogenoemde praktijkovereenkomst tussen De Stichting Regionaal Opleidingscentrum (ROC) Zuid-Holland Zuid en [appellant 1] (productie 9 bij antwoord). Daarin wordt gerept over een gemiddelde van 38 uur beroepspraktijkvorming bij de praktijk biedende organisatie (in dit geval BBA). Tegelijkertijd is nog overgelegd de CAO voor werknemers die tevens leerling zijn in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg chauffeur touringcar reisleider (productie 10 bij repliek). Een overeenkomst of een gehoudenheid van BBA waaruit zou kunnen blijken dat [appellant 1] voor 38 uur in dienst is van BBA valt echter uit al deze gegevens niet af te leiden. Integendeel, de CAO 2004 (artikel 3 lid 3 bijlage 8) rept over een arbeidsovereenkomst van maximaal 32 uur per week en voorts volgt uit die bijlage dat sprake is van een afwijking van het bepaalde in artikel 35 van de cao. Hoe een en ander zich verdraagt met de stellingen van partijen als hiervoor verwoord is het hof volstrekt onduidelijk. Evenmin is duidelijk welke gevolgen dit alles heeft voor de loonaanspraken van [appellant 1]. Partijen dienen zich hier nader over uit te laten, te beginnen met [appellant 1]

6.7.2.

Verder stelt [appellant 1] dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn reiskosten voor het volgen van een opleiding. Hij verwijst daartoe naar zijn arbeidsovereenkomst en artikel 35 van de CAO waarin meer in het bijzonder staat bepaald dat ‘Voor alle opleidingen en cursussen die de werknemer op verzoek van de werkgever volgt komen de kosten voor rekening van de werkgever. (…) De reis- en verblijfkosten worden eveneens aan de werknemer vergoed (…)”. BBA heeft met name betwist dat voornoemde cursus op haar verzoek is gevolgd. [appellant 1] heeft zelf gesolliciteerd bij BBA en is vervolgens een opleiding gaan volgen. Aldus BBA.

Het hof beschikt echter niet over een afschrift van de sollicitatieoproep en als gezegd evenmin over de arbeidsovereenkomst met [appellant 1], terwijl uit de enkele instemming met en medewerking van BBA aan het volgen van een praktijkopleiding niet zonder meer kan worden afgeleid dat [appellant 1] voornoemde opleiding heeft gevolgd op verzoek van BBA. dient zich hieromtrent nader uit te laten.

6.8.

In afwachting van de nadere uitlatingen door partijen zal iedere verdere beslissing worden aangehouden

7 De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 16 juni 2015 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten;

[appellanten c.s.] over de punten als genoemd in de rov. 6.5.2., 6.6.4., 6.6.5., 6.7.1. en 6.7.2.

en BBA over de punten als genoemd in de rov. 6.5.2., en 6.7.1. .

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2015

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature