U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

opheffing conservatoir eigenbeslag bij wijze van voorlopige voorziening ex art. 223 Rv. De door de beslaglegger gepretendeerde vordering is ondeugdelijk. Belangafweging: belang van de beslagene weegt zwaarder dan het belang van de beslaglegger bij de handhaving van het beslag.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.155.030/01

arrest van 12 mei 2015

gewezen in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht,

tegen

Aegon Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,

op het bij exploot van dagvaarding van 12 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis in het incident ex artikel 223 Rv van 16 juli 2014 tussen [appellant] als eiser in het incident en Aegon als verweerster in het incident.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/188542/HA ZA 14-114)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep met als productie het bestreden vonnis;

de memorie van grieven met producties;

de memorie van antwoord met productie;

de bij bericht van 10 april 2015 namens [appellant] toegezonden dvd’s en USB-stick;

het pleidooi van 20 april 2015, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.

( i) [hoefsmid] (hierna: [hoefsmid]) exploiteert een hoefsmederij met als belangrijkste activiteit het beslaan en bekappen van paarden en hun verdere hoefverzorging, alsmede gebitsverzorging van paarden. [appellant] is op 1 september 2010 bij [hoefsmid] in dienst getreden als hoefsmid.

(ii) [hoefsmid] heeft bij Aegon twee verzekeringen afgesloten: een diefstalverzekering met betrekking tot een aanhanger en een ziekteverzuimverzekering ten behoeve van zijn loondoorbetalingsverplichting in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid van zijn werknemer [appellant].

(iii) Op 1 juni 2011 heeft [hoefsmid] een beroep gedaan op de ziekteverzuimverzekering omdat [appellant] als gevolg van een bedrijfsongeval volledig arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Tijdens het werk zou een paard op [appellant] zijn gevallen als gevolg waarvan hij rugklachten zou hebben gekregen. Aegon is op basis van de gepresenteerde klachten en na onderzoek en berichtgeving daaromtrent door betrokken instanties, te weten SAL-Verzuim B.V., de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige, overgegaan tot uitkeringen aan [hoefsmid] op basis van 100% arbeidsongeschiktheid van [appellant].

(iv) Op 29 februari 2012 heeft [hoefsmid] bij Aegon gemeld dat zijn aanhanger zou zijn ontvreemd en aanspraak gedaan op de diefstalverzekering. Naar aanleiding van de diefstalmelding heeft Aegon het onderzoeksbureau I-TEK B.V. een onderzoek laten verrichten naar de toedracht. Tijdens dit onderzoek is bij Aegon het vermoeden gerezen dat [hoefsmid] onware informatie had verschaft. Dit is voor Aegon aanleiding geweest een onderzoek te doen verrichten naar het ziekteverzuim van [appellant] door I-TEK B.V. en het onderzoeksbureau Extensive B.V. Extensive B.V. heeft [appellant] gedurende drie dagen (20 en 23 maart 2012 en 27 april 2012) geobserveerd. In de observatieverslagen van 23 maart en 27 april 2012 is vermeld dat [appellant] langdurig fysiek zware werkzaamheden verrichtte, waarbij hij geen enkele hinder van zijn rug leek te ervaren.

( v) Door I-TEK B.V. zijn twee rapporten opgemaakt: het rapport d.d. 27 juni 2012 (prod. 1 akte Aegon) heeft betrekking op de diefstal van de aanhangwagen en het rapport d.d. 6 juli 2012 (prod. 3 akte Aegon) betreft het onderzoek naar het ziekteverzuim van [appellant]. Extensive B.V. heeft op 4 mei 2012 een rapport opgemaakt (prod. 5 akte Aegon). De onderzoekskosten van de respectieve onderzoeken zijn € 2.439,50, € 2.142,- en € 11.846,45 (prod. 10, 9 en 8 akte Aegon), zijnde in totaal € 16.427,95.

(vi) In augustus 2012 heeft Aegon de uitkeringen aan [hoefsmid] op grond van de ziekteverzuimverzekering gestaakt. Op dat moment had Aegon in totaal een bedrag van € 83.361,28 (€ 52.055,30 in 2011 en € 31.305,98 in 2012) aan [hoefsmid] uitgekeerd.

(vii) Aegon heeft in februari 2014 ten laste van [appellant] verschillende conservatoire beslagen gelegd om betaling te verkrijgen van een bedrag van € 130.000,-. Op 18 februari 2014 heeft Aegon onder zichzelf conservatoir beslag doen leggen op vorderingen van [appellant] op Aegon die zijn ontstaan als gevolg van een brand in de woning van [appellant] aan de [adres] te [woonplaats] op 11 december 2013. Deze vorderingen zien op een door Aegon aan [appellant] verschuldigde schade-uitkering uit hoofde van een opstalverzekering die [appellant] bij Aegon had gesloten. Op 17 februari 2014 heeft Aegon onder meer beslag laten leggen op de onverdeelde helft van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats].

3.2.

Aegon heeft in de hoofdzaak in eerste aanleg gevorderd [hoefsmid] en [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 99.789,23 (bestaande uit voormelde uitkeringen van in totaal € 83.361,28 en de onderzoekskosten van € 16.427,95), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2012.

3.3.

[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, een eis in reconventie ingesteld en bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv gevorderd opheffing van het door Aegon gelegde conservatoir eigenbeslag en verwijdering van de registratie van zijn persoonsgegevens uit de betreffende registers.

3.4.

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in het incident de gevorderde voorlopige voorzieningen afgewezen.

3.5.

[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in het incident.

De door [appellant] gevorderde voorlopige voorziening die in dit hoger beroep aan de orde is strekt tot opheffing van het conservatoir eigenbeslag. Tegen de afwijzing van de bij wijze van voorlopige voorziening gevorderde verwijdering van de registratie zijn geen grieven gericht, zodat deze vordering geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.

3.6.

Het hof neemt bij de beoordeling van de onderhavige incidentele vordering tot uitgangspunt dat de opheffing van een conservatoir beslag op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer kan worden bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van een voorlopige voorzieningen procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Deze beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (HR 25 november 2005, LJN: AT9060 en HR 30 juni 2006, LJN: AV1559). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481).

3.7.

De vraag die allereerst beantwoord dient te worden is of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van Aegon van € 99.789,23, waarvoor zij beslag heeft laten leggen op de door haar aan [appellant] verschuldigde schade-uitkering, ondeugdelijk of onnodig is.

3.8.

Aegon heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig jegens haar gehandeld, althans dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt. Aegon heeft daartoe gesteld dat [hoefsmid] tezamen met [appellant] aan de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige bewust relevante informatie hebben achtergehouden en onware informatie hebben verstrekt met het opzet Aegon te misleiden en teneinde ten onrechte een uitkering uit hoofde van de ziekteverzuimverzekering te kunnen verkrijgen. Daarmee heeft [appellant] het plegen van wanprestatie door [hoefsmid] gefaciliteerd, waarvoor [appellant] uit hoofde van onrechtmatige daad jegens Aegon aansprakelijk is. Nu van daadwerkelijke arbeidsongeschiktheid van [appellant] niet is gebleken, heeft [appellant] zich met de ten behoeve van hem uit hoofde van de ziekteverzuimverzekering aan [hoefsmid] gedane uitkeringen ongerechtvaardigd verrijkt, aldus Aegon.

Het hof overweegt als volgt.

3.9.

Vaststaat dat [appellant] op 1 juni 2011 ziek is gemeld in verband met rugklachten verband houdende met een ongeval dat hij tijdens zijn werk bij [hoefsmid] zou hebben doorgemaakt en dat [hoefsmid] op 1 juni 2011 een beroep heeft gedaan op de ziekteverzuimverzekering bij Aegon. Vaststaat tevens dat [appellant] op tijdstippen in de periode van 1 juni 2011 tot en mei 2012 door het Diagnostisch Centrum Echt, de bedrijfsarts [bedrijfsarts] (verbonden aan SAL-Verzuim B.V., hierna: [bedrijfsarts]) en de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] (hierna: [arbeidsdeskundige 1]) is gezien en/of onderzocht. Uit de door partijen overgelegde bescheiden blijkt hiervan als volgt:

het Diagnostisch Centrum Echt heeft naar aanleiding van een onderzoek van [appellant] op 18 augustus 2011 de volgende diagnose gesteld: “schmorise impressie aan de wervellichamen, discusdegeneratie en enige facetdegeneratie op niveau L4-L5, L5-S1” en hierover aan de bedrijfsarts [bedrijfsarts] gerapporteerd bij brief van 18 augustus 2011 (prod. 13 conclusie van antwoord in conventie);

de bedrijfsarts [bedrijfsarts] schrijft in zijn brief aan [hoefsmid] van 16 december 2011 (prod. 3, bijl. 2 akte Aegon) naar aanleiding van een bezoek van [appellant] op zijn spreekuur op 16 december 2011 dat er sprake is van duurzame afwijkingen aan de rug en derhalve ook duurzame beperkingen zoals weergegeven in de (op 30 januari 2012 door [bedrijfsarts] opgestelde, hof) Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) (prod. 3, bijl. 2 akte Aegon en prod. 12 conclusie van antwoord in conventie);

de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] heeft in zijn rapport van 11 mei 2012 (prod. 3, bijl. 2 akte Aegon) aan de hand van de door de bedrijfsarts [bedrijfsarts] vastgestelde belastbaarheid volgens de FML geconcludeerd dat [appellant] ongeschikt is voor het eigen werk als hoefsmid. In het rapport is voorts vermeld dat het, gezien de huidige belastbaarheid van [appellant], praktisch onmogelijk is om passende functies te duiden en dat dat zou betekenen dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] de bedrijfsarts [bedrijfsarts] noch de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] destijds heeft medegedeeld dat hij naast hoefsmid tevens gediplomeerd paardentandarts is en dat hij bij [hoefsmid] zowel als hoefsmid als paardentandarts heeft gewerkt.

3.10.

Eerst uit het onderzoek van I-TEK B.V. is naar voren gekomen dat [appellant] naast hoefsmid tevens een gediplomeerd paardentandarts is en in die hoedanigheid bij [hoefsmid] ook werkzaamheden heeft verricht. In het rapport van I-TEK B.V. van 6 juli 2012 is vermeld dat [appellant] samen met [hoefsmid] op 29 februari 2012 bij manege [manege] aanwezig was en dat [appellant] toen aldaar de gebitten van paarden zou hebben verzorgd.

Uit de observaties van Extensive B.V. is gebleken dat [appellant] op 23 maart 2012 en 27 april 2012 thuis zware fysieke inspanningen heeft verricht en dat hij op 20 maart 2012 samen met [hoefsmid] naar een locatie is geweest. Het hof begrijpt dat naar aanleiding van de bevindingen van deze onderzoekbureaus [appellant] opnieuw door medische deskundigen en arbeidsdeskundigen is gezien, onderzocht en/of beoordeeld. Uit de overgelegde bescheiden blijkt hiervan als volgt:

de bedrijfsarts [bedrijfsarts] schrijft in zijn e-mailbericht van 30 oktober 2012 aan [vertegenwoordiger] (hierna: [vertegenwoordiger]) van SAL-Verzuim B.V. (prod. 7 conclusie van antwoord in conventie) dat de verrichtingen zoals benoemd, rugbelastend zijn en de vastgestelde belastbaarheid volgens de FML overschrijden. In het bericht is voorts vermeld: “Deze FML is echter opgesteld niet alleen ivm de klachten van client maar op basis van medisch geobjectiveerde afwijkingen welke langzaam progressief zijn. Ik zie derhalve geen aanleiding om de FML aan te passen, evenmin als op het moment dat client eerder bij mij aangaf minder klachten te ervaren.”;

de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] heeft in zijn rapportage arbeidskundig heronderzoek van 6 november 2012 (prod. 9 conclusie van antwoord in conventie) de vraag of het beroep paardentandarts als passende arbeid kan worden gezien, als volgt beantwoord (ontleend aan een citaat uit dit rapport in par. 35 van de conclusie van antwoord in conventie, het rapport zelf is moeilijk leesbaar, hof): “Betreffende functie kan niet als passend worden aangemerkt. Daarbij moet worden opgemerkt dat is uitgegaan van een fulltime functie, waarbij hij dagelijks 6 tot 7 paarden behandeld. De belastbaarheid zal naar verhouding afnemen, naar gelang hij minder paarden behandeld. Dan nog blijft met name het aspect “staan” en “boven schouderhoogte werken” een groot probleem.” Aegon heeft voormeld citaat en evenmin de in voormelde paragraaf geciteerde conclusie van [arbeidsdeskundige 1] dat ook het minder arbeidsintensieve werk, afgezet tegen de werkzaamheden van hoefsmid, niet door [appellant] verricht kan worden, niet betwist;

de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 2] (hierna: [arbeidsdeskundige 2]) heeft in haar rapport van 19 november 2012 (prod. 10 conclusie van antwoord in conventie) geconcludeerd dat de maatgevende arbeid hoefsmid/paardentandarts in de volle omvang (40 uur per week) niet passend is en niet passend is te maken;

de verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] heeft in haar verzekeringsgeneeskundige rapportage van 12 december 2012 (prod. 14 conclusie van antwoord in conventie) geconcludeerd dat “er geen reden (is) om blh. ([appellant], hof) niet in staat te achten tot het verrichten van c.q. het via de weg der geleidelijkheid terugkeren in zijn werk. Vooralsnog is het raadzaam om zwaar rugbelastende activiteiten () te vermijden.”

de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 3] (ingeschakeld door BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V., hierna: [arbeidsdeskundige 3]) heeft in zijn rapport van 9 juli 2013 (prod. 11 conclusie van antwoord in conventie) geconcludeerd dat [appellant] op basis van de door de verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] (hierna: [verzekeringsarts 2]) op 20 juni 2013 geduide beperkingen 100% arbeidsongeschikt is voor het eigen beroep als hoefsmid/ paardentandarts. In dit rapport is vermeld dat de hoofdtaken van [appellant] bij [hoefsmid], naar het hof begrijpt volgens opgave van [appellant], voor 95% bestonden uit hoefsmederij en voor 5% uit gebitsverzorging van paarden.

de handhavingsdeskundige van het UWV [handhavingsdeskundige] (hierna: [handhavingsdeskundige]) heeft in haar onderzoeksrapport van 24 december 2013 (prod. 3 memorie van grieven) vermeld dat de verzekeringsarts blijkens haar rapportage van 13 december 2012 (het hof leest 12 december 2012) [appellant] heeft geconfronteerd met de rapportage van het onderzoeksbureau en dat [appellant] de daarin genoemde inspanningen niet heeft ontkend. In het rapport van [handhavingsdeskundige] is verder vermeld dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige, naar het hof begrijpt betreft het hier het rapport van [arbeidsdeskundige 1] van 6 november 2012, blijkt dat [appellant] ook met de bedrijfsarts de in de observatieverslagen genoemde werkzaamheden besproken heeft en dat de observatieverslagen van 23 maart 2012 en 27 april 2012 in het elektronische archief en elektronische dossier van het UWV zijn opgenomen en dat de bevindingen uit deze observaties dus bij het UWV bekend zijn.

3.11.

Uit deze bescheiden blijkt aldus dat de bedrijfsarts [bedrijfsarts] ook na kennisneming van de, naar het hof begrijpt uit het rapport van [handhavingsdeskundige], in de observatieverslagen genoemde werkzaamheden van [appellant] geen aanleiding heeft gezien de door hem op 30 januari 2012 vastgestelde belastbaarheid volgens de FML aan te passen. De bedrijfsarts is hieromtrent volstrekt duidelijk: “Deze FML is () opgesteld niet alleen ivm de klachten van client maar op basis van medisch geobjectiveerde afwijkingen welke langzaam progressief zijn”.

Uit de rapportages van de arbeidsdeskundigen [arbeidsdeskundige 1] en [arbeidsdeskundige 2] respectievelijk [arbeidsdeskundige 3] blijkt dat zij allen van mening zijn dat, gezien de belastbaarheid van [appellant] volgens de FML van 30 januari 2012 respectievelijk 20 juni 2013, ook de functie van paardentandarts dan wel de maatgevende arbeid hoefsmid/paardentandarts niet passend is of passend kan worden gemaakt en dat [appellant] voor het eigen beroep als hoefsmid/paardentandarts 100% arbeidsongeschikt is.

3.12.

Gelet op het vorenstaande dient naar het voorlopig oordeel van het hof ervan te worden uitgegaan dat [appellant] vanaf de dag van zijn ziekmelding op 1 juni 2011 en gedurende de maximale uitkeringsduur van de ziekteverzuimverzekering van twee jaren, derhalve tot 1 juni 2013, volledig arbeidsongeschikt was voor de functie van paardentandarts en voor het eigen beroep van hoefsmid/paardentandarts. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van het hof dat indien in 2011 en 2012 bij de bedrijfsarts [bedrijfsarts] en de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] bekend zou zijn geweest dat [appellant] naast gediplomeerd hoefsmid tevens een gediplomeerd paardenarts was en zijn werkzaamheden bij [hoefsmid] ook voor een deel bestonden uit gebitsverzorging van paarden, [appellant] gezien zijn beperkte belastbaarheid volgens de FML desondanks 100% beroepsarbeidsongeschikt zou zijn verklaard. Naar het voorlopig oordeel van het hof dient dan ook te worden aangenomen dat Aegon de conclusies van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige zou hebben gevolgd en dat zij dus ook bij een juiste kennis van zaken dekking zou hebben verleend onder de ziekteverzuimverzekering. De andersluidende stelling van Aegon dat zij op grond van eigen criteria en eigen onderzoek beantwoordt of aanspraak op de ziekteverzuimverzekering bestaat, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Zonder toelichting, die ontbreekt, vermag het hof derhalve niet in te zien dat Aegon door de, naar zij stelt, aanvankelijk onjuiste informatieverschaffing aan de bedrijfsarts en de arbeidskundige in haar belangen is geschaad, zodat het hof ook aan deze stelling voorbijgaat.

3.13.

Naar het voorlopig oordeel van het hof kan de subsidiaire grondslag van de vordering, ongerechtvaardigde verrijking, de vordering reeds hierom niet dragen. Nu naar het voorlopig oordeel van het hof [appellant] volledig arbeidsongeschikt was om zijn arbeid bij [hoefsmid] te verrichten, had [appellant] krachtens artikel 7:629 lid 1 BW voor een tijdvak van 104 weken (van 1 juni 2011 tot 1 juni 2013) recht op loon. Tussen de loonbetaling door [hoefsmid] aan [appellant] en de door Aegon aan [hoefsmid] gedane uitkeringen uit hoofde van de ziekteverzuimverzekering bestaat derhalve geen, althans onvoldoende, verband.

3.14.

Aegon heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij in samenspraak met [hoefsmid] bewust heeft verzwegen dat hij gediplomeerd paardentandarts is en dat hij naast hoefsmid ook als paardentandarts bij [hoefsmid] werkzaam was.

3.15.

Vaststaat weliswaar dat [appellant] deze informatie niet eigener beweging aan de bedrijfsarts en de arbeidskundige heeft verstrekt, maar dat dit een strategische keuze was van [appellant] en dat hij daartoe samen met [hoefsmid] heeft opgetrokken met het vooropgezette plan om Aegon tot een uitkering aan [hoefsmid] te bewegen, is naar het voorlopig oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het hof overweegt daartoe als volgt.

3.15.1

Het hof neemt in aanmerking dat [appellant] niet de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde was, dat was immers [hoefsmid], maar slechts de werknemer die desgevraagd antwoorden heeft gegeven op de vragen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige. Dat [appellant], zoals Aegon stelt, onjuiste informatie zou hebben verstrekt, heeft Aegon hoe dan ook niet onderbouwd. Veeleer is naar het voorlopig oordeel van het hof sprake van onvolledige informatieverstrekking. Uit de reeds in eerste aanleg overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 3], zoals hiervoor weergegeven, blijkt bovendien dat volgens opgave van [appellant] zijn hoofdtaken bij [hoefsmid] slechts voor een kleiner deel, namelijk voor 5%, bestonden uit de gebitsverzorging van paarden. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] herhaald dat zijn werkzaamheden bij [hoefsmid] slechts voor 5% bestonden uit gebitsverzorging van paarden. Aegon heeft deze stelling van [appellant] niet betwist, zodat hiervan kan worden uitgegaan. Uit de door de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] op 13 juni 2012 aan I-TEK B.V. verstrekte informatie (pag. 14 rapport I-TEK B.V. van 6 juli 2012) blijkt dat indien in een functie bepaalde werkzaamheden substantieel (10% tot 15%) deel uitmaken van die functie, deze vermeld dienen te worden. Dit zou betekenen dat nu de werkzaamheden/hoofdtaken van [appellant] slechts voor 5% bestonden uit gebitsverzorging, hij ook niet gehouden was deze werkzaamheden aan de arbeidsdeskundige te melden.

3.15.2

Aegon heeft voorts erop gewezen dat [appellant] aan [vertegenwoordiger] van SAL-Verzuim B.V. in het kader van het tweede spoortraject kenbaar heeft gemaakt dat hij niets kon, maar dat hij wel bereid was om een opleiding te volgen, bijvoorbeeld als paardentandarts, en dat hieruit volgt dat [appellant] de Arboarts en de arbeidskundige bewust onjuist heeft geïnformeerd. [appellant] heeft erkend dat hij [vertegenwoordiger] heeft verzocht of hij een opleiding tot paardenarts mocht volgen, maar dat het hier niet ging om de basisopleiding, maar om een aanvullende cursus gericht op behandeling van paarden zonder verdoving (par. 32 conclusie van antwoord in conventie).

Aegon heeft niet betwist dat de kennelijke intentie van [appellant] was gericht op het volgen van een aanvullende cursus en dat hij in dat kader aan [vertegenwoordiger] heeft gevraagd of hij de opleiding tot paardentandarts mocht volgen. Van een bewuste onjuiste informatie-verstrekking is naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake.

3.15.3

Aegon heeft verder gesteld dat het salaris van [appellant] tijdens zijn ziekte is verhoogd van € 62.856,- naar € 76.008,-. [appellant] heeft, onder overlegging van bescheiden, gemotiveerd betwist dat zijn loon is verhoogd gedurende zijn ziekte. Laatstgenoemd bedrag betrof, aldus [appellant], het salaris dat [appellant] reeds in 2011 genoot; dit salaris was ook bij Aegon bekend was, maar Aegon is in 2012 zonder verklaarbare reden opeens uitgegaan van een lager jaarsalaris (par. 14/15 conclusie van antwoord in conventie).

Gelet op de gemotiveerde weerspreking van [appellant] had het op de weg van Aegon gelegen haar stelling nader te onderbouwen, wat zij heeft nagelaten. Het hof gaat er derhalve vanuit dat gedurende de ziekte van [appellant] geen loonsverhoging heeft plaatsgevonden.

3.15.4

Aegon heeft voorts gesteld dat uit de onderzoeken van I-TEK B.V. en Extensive B.V. is gebleken dat [appellant] en [hoefsmid] gezamenlijk en structureel met de bedrijfsvoering bezig waren.

[appellant] heeft onweersproken gesteld dat uit de observatie op 20 maart 2012 niet anders is gebleken dan dat hij en [hoefsmid] samen op een locatie waren, maar niet dat tijdens de observatie is gezien dat [appellant] toen werkzaamheden zou hebben verricht. Het gaat dan, naar het hof begrijpt, blijkbaar alleen nog om de beweerdelijk door [appellant] verrichte werkzaamheden bij manege [manege].

Aegon heeft in dit verband gesteld dat [appellant] samen met [hoefsmid] op 29 februari 2012 bij die manege aanwezig was en dat hij toen aldaar volgens de schriftelijke verklaring van de bedrijfsleidster [bedrijfsleidster] de gebitten van paarden zou hebben verzorgd (prod. 1, bijl. 8 akte Aegon) en dat uitsluitend [appellant] als gediplomeerd paardentandarts deze werkzaamheden kan hebben verricht. [appellant] heeft onder verwijzing naar het diploma van [hoefsmid] (prod. 5 conclusie van antwoord in conventie) gesteld dat ook [hoefsmid] een gediplomeerd paardentandarts is en dat niet hij, maar [hoefsmid] op 29 februari 2012 de gebitten van de paarden heeft verzorgd. [appellant] heeft voorts verwezen naar de (gewijzigde) verklaringen van [bedrijfsleidster] en [getuige] van 24 augustus 2012 (prod. 3 en 4 conclusie van antwoord in conventie) waarin zij hebben verklaard dat zij niet hebben waargenomen wie op 29 februari 2012 daadwerkelijk de werkzaamheden heeft verricht, omdat ze beiden doende waren met hun eigen werk en niet hebben gelet op de werkzaamheden die door derden werden uitgevoerd.

Het had vervolgens op de weg gelegen van Aegon om haar stelling dat [appellant] op 29 februari 2012 wel als paardentandarts voor [hoefsmid] heeft gewerkt nader toe te lichten, hetgeen zij nagelaten. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het, nog daargelaten het antwoord op de vraag of [appellant] op 29 februari 2012 al dan niet de gebitten van paarden zou hebben verzorgd, in elk geval geenszins aannemelijk geworden dat [appellant] tijdens zijn ziekte structureel voor [hoefsmid] werkzaamheden heeft verricht.

3.15.5

Aegon heeft verder gesteld dat de medewerkers van manege [manege], alwaar het ongeval op of omstreeks 1 juni 2011 zou hebben plaatsgevonden, niets hebben verklaard over dit ongeval, wat, indien daarvan werkelijk sprake was, voor de hand had gelegen. [appellant] heeft ter zake gesteld dat [hoefsmid] het ongeval destijds niet heeft gemeld bij de manege omdat hij meende daardoor problemen te kunnen krijgen.

Het ligt inderdaad in de rede dat een dergelijk ongeval op locatie aan de opdrachtgever wordt gemeld, alhoewel het hof het niet onaannemelijk acht dat [hoefsmid] bewust ervoor heeft gekozen dat juist niet te doen. Dit laat onverlet dat uit het nadien gevolgde onderzoek door het Diagnostisch Centrum Echt op 18 augustus 2011 geobjectiveerde medische afwijkingen aan de rug van [appellant] zijn geconstateerd, die kennelijk ook passen bij het trauma dat [appellant] op of omstreeks 1 juni 2011 zou hebben doorgemaakt. Aan de stelling van Aegon dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden, wordt derhalve als te vaag voorbij gegaan.

3.15.6

Aegon heeft tot slot gesteld dat [appellant] en [hoefsmid] op 7 januari 2013 een overeenkomst hebben gesloten ter beëindiging van het dienstverband per 1 juni 2013 (prod. 1 memorie van antwoord), zijnde het moment dat de maximale uitkeringsduur bij Aegon zou zijn bereikt. Aegon stelt dat uit de overeenkomst blijkt [appellant] niet ziek was maar op non-actief was gesteld vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.

Hiervoor is reeds uitvoerig uiteengezet dat, naar het voorlopig oordeel van het hof, [appellant] in de periode van 1 juni 2011 tot 1 juni 2013 volledig beroepsarbeidsongeschikt moet worden geacht. De vraag wat de exacte reden is geweest voor het sluiten van deze overeenkomst, behoeft derhalve geen beantwoording, dit nog daargelaten dat als onweersproken vaststaat dat er ook sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen [appellant] en [hoefsmid].

3.16.

De conclusie luidt dat naar het voorlopig oordeel van het hof Aegon haar stelling, dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door in samenspraak met [hoefsmid] bewust te verzwijgen dat hij gediplomeerd paardentandarts was en dat hij naast hoefsmid ook als paardentandarts bij [hoefsmid] werkzaam was teneinde Aegon te bewegen tot een uitkering aan [hoefsmid] uit hoofde van de ziekteverzuimverzekering, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat naar het voorlopig oordeel van het hof ook de primaire grondslag de vordering niet kan dragen.

3.17.

Het vorenstaande voert tot de slotsom dat [appellant] in de onderhavige voorlopige voorzieningen procedure aannemelijk heeft gemaakt dat de door Aegon gepretendeerde vordering waarvoor zij (onder meer) beslag heeft gelegd op de aan [appellant] verschuldigde schade-uitkering ondeugdelijk is.

3.18.

Uit de hiervoor in 3.6 vermelde rechtspraak blijkt a) dat de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het ter verzekering van die vordering gelegde conservatoire beslag behoeft te leiden en (b) dat bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

3.19.

Naar het oordeel van het hof is het belang van Aegon bij de handhaving van het conservatoir eigenbeslag dat zij ter verzekering van haar vordering ten laste van [appellant] op de schade-uitkering heeft doen leggen evident: de andere door Aegon gelegde beslagen hebben immers geen doel getroffen. [appellant] heeft echter ook een belang bij de opheffing van het beslag op de schade-uitkering.

3.20.

Vaststaat dat in de woning van [appellant] aan de [adres] te [woonplaats] op 11 december 2003 brand is ontstaan en dat Aegon uit hoofde van de opstalverzekering die [appellant] bij Aegon had gesloten dekking moet verlenen. Het beslag heeft betrekking op de door Aegon aan [appellant] ter zake verschuldigde schade-uitkering.

[appellant] heeft gesteld dat de woning zonder herstel onbewoonbaar is en dat hij sedert 11 december 2003 noodgedwongen met zijn gezin in een caravan (in de paardenstallen) moet bivakkeren. [appellant] heeft voor de staat van zijn woning verwezen naar het rapport van [Taxaties] Taxaties van 11 augustus 2014 (prod. 5 memorie van grieven), de conclusie van [Taxaties] in het rapport dat de woning zodanig is beschadigd dat op dit moment geen bewoning mogelijk is en dat de herstelkosten van de brand volgens opgave van Habenu (prod. 6 memorie van grieven) € 89.428,41 bedragen. [appellant] heeft voorts verwezen naar de foto’s van de woning die op de door [appellant] overgelegde USB-stick staan. Aegon heeft betwist dat de woning thans niet door [appellant] en zijn gezin wordt bewoond, dat de woning in zijn huidige staat onbewoonbaar is en aangevoerd dat dat ook niet blijkt uit de foto’s op de USB-stick. Aegon waagt kennelijk ook te betwijfelen dat het hier om foto’s gaat van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Aegon betwist voorts de hoogte van de door Habenu begrote herstelkosten.

3.21.

Als niet weersproken staat evenwel vast dat Aegon na de brand zelf een expert, EMN Expertise, heeft ingeschakeld die de schade aan de woning heeft doen opnemen en dat Aegon, althans EMN Expertise, de firma [X.] opdracht heeft gegeven het plafond te verwijderen teneinde de schade te begroten. Aegon heeft kennelijk om haar moverende redenen de bij haar beschikbare stukken in verband met deze brand niet overgelegd, doch volstaan met een enkele betwisting van de stellingen van [appellant]. Nu Aegon beschikte over relevante informatie over de woning en de brandschade, is het hof van oordeel dat Aegon de stellingen ter zake van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof volgt derhalve de conclusie van [Taxaties] Taxaties dat de woning in zijn huidige staat onbewoonbaar is en dat herstelkosten van de brand € 89.428,41 bedragen.

3.22.

Uit het rapport van [Taxaties] Taxaties blijkt dat de woning met ondergrond in de huidige staat is begroot op € 225.000,- k.k. en dat na algehele reparatie van de schade de waarde van het woonhuis met ondergrond € 350.000,- k.k. zal bedragen, dat wil zeggen een waardevermeerdering van € 125.000,-. De huidige waarde van het gehele perceel, inclusief woonhuis en paardenstallen, is door [Taxaties] Taxaties begroot op € 678.000,- en na reparatie op € 803.000,-. Aegon heeft de juistheid van de in dit rapport genoemde bedragen niet gemotiveerd betwist, zodat het hof van deze door [Taxaties] Taxaties genoemde bedragen zal uitgaan.

3.23.

[appellant] heeft ten pleidooie zijn persoonlijke omstandigheden en zijn financiële situatie nader uiteengezet. Hieruit komt naar voren dat [appellant] en zijn gezin thans ongeveer € 2.000,- aan gezamenlijke inkomsten hebben, dat dat onvoldoende is om de vaste lasten, onder meer de hypotheeklasten, te kunnen opbrengen, dat [appellant] en zijn echtgenote hun woning met overige opstallen onderhands willen verkopen en dat zij (en de advocaat van [appellant]) daartoe in overleg zijn met de hypotheekhouder Rabobank . [appellant] heeft gesteld dat hij, gezien zijn financiële situatie, thans niet in staat is de brandschade aan de woning te herstellen. Het belang van [appellant] bij opheffing van het beslag op de schade-uitkering is, naar het hof begrijpt, aldus hierin gelegen dat hij na herstel van de brandschade zijn woning met opstallen voor een aanzienlijk hoger bedrag (onderhands) kan verkopen en dat hij per saldo een hogere overwaarde van circa € 35.000,- (€ 125.000,- minus € 89.428,41) zal kunnen realiseren, althans dat zijn eventuele restschuld geringer zal zijn, dan thans zonder herstel het geval zal zijn.

3.24.

Nu naar het voorlopig oordeel van het hof de door Aegon gepretendeerde vordering, waarvoor zij beslag heeft gelegd op de aan [appellant] verschuldigde schade-uitkering, ondeugdelijk is en het belang van Aegon bij handhaving van het conservatoir eigenbeslag niet zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de opheffing daarvan, zal het hof bij wijze van voorlopige voorziening het door Aegon op 18 februari 2014 gelegde conservatoir eigenbeslag opheffen. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat Aegon het in de hoofdzaak van [appellant] gevorderde bedrag van € 99.789,23, ter verzekering waarvan zij ten laste van [appellant] conservatoir eigenbeslag heeft gelegd, eveneens van haar verzekeringnemer en uitkeringsgerechtigde [hoefsmid] heeft gevorderd en dat Aegon hoofdelijke veroordeling van [hoefsmid] en [appellant] heeft gevorderd.

3.25.

Nu de grieven slagen dient het beroepen vonnis in het incident te worden vernietigd voor zover de rechtbank de bij wijze van voorlopige voorziening gevorderde opheffing van het eigenbeslag heeft afgewezen en [appellant] heeft veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep zal Aegon als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. In eerste aanleg hebben partijen over en weer als in het ongelijk gestelde partij te gelden. Het hof zal de proceskosten van de eerste aanleg daarom compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4 De beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen op 16 juli 2014 in het incident ex artikel 223 Rv , voor zover de rechtbank de bij wijze van voorlopige voorziening gevorderde opheffing van het conservatoir eigenbeslag heeft afgewezen en voor zover [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het incident,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

heft, bij wijze van voorlopige voorziening, het door Aegon bij exploot van 18 februari 2014 ten laste van [appellant] gelegde conservatoir eigenbeslag op de vorderingen van [appellant] op Aegon op;

compenseert de proceskosten van het incident in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het vonnis voor het overige;

veroordeelt Aegon in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 412,80 aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, D.A.E.M. Hulskes en mr. G.E. van Maanen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature