U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Overschrijding van de 5-jaarstermijn van artikel 1:157 lid 6 BW met 13 dagen en de bedoeling van partijen om de echtscheiding binnen deze 5 jaar in te schrijven in combinatie met dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw niet heeft aangetast, is reden om de partneralimentatie te limiteren tot 5 jaar.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 14 februari 2013

Zaaknummer: HV 200.109.987/01

Zaaknummer eerste aanleg: 237190 / FA RK 11-5495

in de zaak in hoger beroep van:

[X.],

wonende te [woonplaats],

appellant in principaal appel,

verweerder in incidenteel appel,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.H. Swart,

tegen

[Y.],

wonende te [woonplaats],

verweerster in principaal appel,

appellante in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. I. Reinacher.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 april 2012.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2012, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2012, dan wel een andere door het hof te bepalen datum op nihil te stellen, althans op een door het hof te bepalen bedrag en te bepalen dat de reeds door de man teveel betaalde partneralimentatie vanaf 1 juni 2012 door de vrouw dient te worden terugbetaald en voorts te bepalen dat de termijn gedurende welke de man partneralimentatie dient te voldoen maximaal vijf jaar zal bedragen.

2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2012, heeft de vrouw verzocht de door de man aangevoerde grieven 2 tot en met 4 tegen de bestreden beschikking te verwerpen.

Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een bedrag ad € 402,-- per maand, althans een ander door het hof te bepalen bedrag dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, steeds bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen.

2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 8 november 2012, heeft de man verzocht het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de man, bijgestaan door mr. Swart;

- de vrouw, bijgestaan door mr. K.E. Mölgaard, waarnemend voor mr. Reinacher.

2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank met betrekking tot de verdeling tussen partijen van de huwelijksgoederengemeenschap op 8 juni 2012.

3. De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel

3.1. Partijen zijn op 22 juni 2007 te [plaats] gehuwd.

3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 juli 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 375,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling, moet voldoen.

De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 381,38 per maand.

3.3. Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

3.4. De grieven van partijen betreffen - zakelijk weergegeven - :

- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 1 van de man);

- de vermeerdering van het verzoek van de vrouw (de incidentele grief van de vrouw);

- de behoeftigheid van de vrouw (grief 2 van de man);

- de draagkracht van de man (grief 3 van de man);

- het toepassen van een jusvergelijking (grief 3 van de man)

- de duur van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage (grief 4 van de man).

Ingangsdatum

3.5. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij alsnog instemt met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, zijnde de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (5 juli 2012), zodat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage geen verdere bespreking (meer) behoeft.

Behoefte vrouw

3.6. Het hof stelt vast dat de aanvullende behoefte van de vrouw tussen partijen niet (langer) in geschil is. Het hof zal daarom - anders dan in de bestreden beschikking - de aanvullende behoefte van de vrouw vaststellen op een bedrag van € 402,-- per maand.

Grief 1 van de man behoeft derhalve geen verdere bespreking meer.

Wijziging verzoek eerste aanleg

3.7. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens beroepschrift in incidenteel appel haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 375,-- per maand vermeerderd tot € 402,-- per maand, overeenkomstig haar aanvullende behoefte. Het hof zal van het gewijzigde verzoek van de vrouw uitgaan, nu de man hiertegen zowel in zijn verweerschrift in incidenteel appel als tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer heeft gevoerd.

Behoeftigheid vrouw

3.8. De man is van mening dat de rechtbank aan zijn stelling, inhoudende dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen behoefte te voorzien, te gemakkelijk voorbij is gegaan. De man voert daartoe aan dat de vrouw weliswaar een Wajong-uitkering op grond van volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt, maar de man betwijfelt of de vrouw thans nog volledig arbeidsongeschikt is. De vrouw wordt niet structureel herkeurd door het UWV. De vrouw dient zelf wijzigingen in haar situatie door te geven aan het UWV, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid door het UWV opnieuw wordt vastgesteld. De man stelt dat het aan de vrouw is om aan te tonen in welke mate zij arbeidsongeschikt is en van wanneer deze beslissing van het UWV dateert. Daar komt bij dat de vrouw aan de man heeft laten weten dat zij parttime als telefoniste/receptioniste werkzaam zou zijn. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat de vrouw bezig is met een thuisstudie. De man stelt zich op het standpunt dat wanneer de vrouw in staat is om te studeren, zij ook in staat kan worden geacht om te werken. De man heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat de vrouw vroeger bij de sociale werkplaats heeft gewerkt. De man stelt daarom dat zij met bijvoorbeeld een aangepaste stoel opnieuw bij de sociale werkplaats zou kunnen werken.

3.8.1. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Er is bij de vrouw sprake van een verstandelijke beperking (MDB), een `brain disorder`. Verder heeft de vrouw een vergroeiing in haar rug en een scheve heup. De vrouw stelt dat haar situatie nooit zal veranderen, waardoor zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is bevonden. De vrouw voert verder aan dat zij een aantal maanden één ochtend in de week op vrijwillige basis als receptioniste heeft gewerkt. Zij is hiermee gestopt, omdat dit voor haar vanwege haar beperkingen te veel was. De vrouw heeft reeds tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat zij geen opleiding volgt. Zij volgt thuis een MS-office cursus. De vrouw betwist dan ook dat zij in staat moet worden geacht om te werken. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat zij in het verleden bij de sociale werkplaats heeft gewerkt. De vrouw heeft vervolgens langdurig een Ziektewet-uitkering ontvangen en is uiteindelijk arbeidsongeschikt verklaard. De vrouw betwist dat zij met een aangepaste stoel opnieuw bij de sociale werkplaats zou kunnen werken. De vrouw stelt dat uit het feit dat zij een Wajong-uitkering ontvangt, volgt dat zij arbeidsongeschikt is.

3.8.2. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw niet in staat is om door middel van het verrichten van betaalde arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt daartoe dat uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de vrouw vanwege volledige arbeidsongeschiktheid een Wajong-uitkering ontvangt. Dat de vrouw zelf wijzigingen in haar situatie dient door te geven aan het UWV, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid door het UWV opnieuw wordt vastgesteld, doet daaraan niet af. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw heeft gesteld dat haar geestelijke en lichamelijke situatie nooit zal veranderen, hetgeen de man - naar het oordeel van het hof - niet heeft betwist. De man heeft enkel gesteld dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, doch deze stelling onvoldoende onderbouwd.. Weliswaar staat onweersproken vast dat de vrouw in het verleden vrijwilligerswerk heeft verricht, maar dit vrijwilligerswerk gedurende één ochtend per week kan - naar het oordeel van het hof - geenszins worden vergeleken met het verrichten van betaalde arbeid. Daar komt bij dat de vrouw thans geen vrijwilligerswerk meer verricht omdat dit - gelet op haar geestelijke en lichamelijke beperkingen - te zwaar voor haar is gebleken. Uit de overgelegde stukken volgt verder dat de vrouw niet studeert maar een thuiscursus MS-office volgt, waaruit evenmin de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Grief 2 van de man faalt.

Draagkracht

3.9. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de rechtbank

vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 375,-- per maand te voldoen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.

3.10. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.

A. Inkomen van de man

Ter zitting in hoger beroep hebben partijen ermee ingestemd dat bij de bepaling van de draagkracht van de man, conform de bestreden beschikking, rekening dient te worden gehouden met een fiscaal jaarinkomen van de man van € 25.378,--, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting,

maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.

B. Lasten van de man

Wwb-normbedrag

Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

Woonlasten

3.11. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het kostgeld van € 400,-- per maand dat hij aan zijn ouders voldoet. Uit de door de man overgelegde bankafschriften volgt dat hij dit bedrag ook daadwerkelijk maandelijks aan zijn ouders betaalt. De man heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat hij aanvankelijk het kostgeld contant aan zijn ouders voldeed. Na advies van zijn advocaat is de man het kostgeld via een bankoverschrijving gaan voldoen. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij vanwege onregelmatige werktijden meestal buitenshuis eet en niet veel bij zijn ouders verblijft.

3.11.1. De vrouw betwist dat de man kostgeld aan zijn ouders betaalt. De vrouw voert daartoe aan dat de woning van partijen in juni/juli 2011 is verkocht en de man sinds mei/juni 2011 bij zijn ouders inwoont. De man heeft negen maanden geen kostgeld aan zijn ouders voldaan en is pas ten tijde van de procedure in eerste aanleg kostgeld gaan betalen.

De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat indien het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening zal houden met kostgeld, maximaal met de woonkostencomponent rekening mag worden gehouden. De vrouw voert daartoe aan dat kostgeld meer omvat dan alleen de woonlasten. In dit bedrag zit eveneens een vergoeding voor gas, water en licht en boodschappen begrepen.

3.11.2. Het hof stelt voorop dat kostgeld meer omvat dan alleen een vergoeding voor de woonlasten. Het hof overweegt daartoe dat uit het woord “kostgeld” al blijkt, dat hierin niet alleen een vergoeding is verdisconteerd voor gas, water en licht, maar ook voor “de kost”. Uit de overgelegde stukken volgt dat de man daadwerkelijk een bedrag aan kostgeld aan zijn ouders voldoet. Nu de man echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen inzicht heeft verschaft hoe het door hem betaalde bedrag aan kostgeld is samengesteld, zal het hof -conform de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen en conform de bestreden beschikking - uitgaan van een woonlast gelijk aan de ondergrens van de huurtoeslag ad € 213,- per maand. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is dan deze ondergrens. Gelet op de familieverhoudingen acht het hof dit ook niet waarschijnlijk. Het resterende deel van het kostgeld heeft betrekking op uitgaven, die reeds begrepen zijn in de hiervoor vermelde Wwb-norm.

Grief 3 van de man, voor zover deze ziet op de woonlasten, faalt daarom.

Ziektekosten

Het hof houdt, conform de bestreden beschikking, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€ 108,-- aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en € 25,-- aan aanvullende premie;

€ 18,-- aan verplicht eigen risico;

minus € 49,-- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande;

en minus € 45,--, zijnde de zorgtoeslag.

Rente en aflossing schulden

3.12. De man stelt dat hij ten behoeve van de verkoop van de woning kosten heeft gemaakt, bestaande uit kosten voor schilderwerk en dergelijke. De man heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat de man het dak van de keuken vanwege lekkage heeft moeten laten repareren en dat ook de schutting verrot was. De man stelt dat de vrouw van deze mankementen op de hoogte was. De man heeft ter zitting van het hof verklaard niet over de facturen met betrekking tot de uitgevoerde werkzaamheden te beschikken. De man heeft deze kosten wel voldaan. Hij was daarvoor genoodzaakt om een lening bij zijn ouders aan te gaan. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de overwaarde van de woning pas na verkoop van de woning beschikbaar is gekomen en de man voordien de herstelwerkzaamheden aan de woning heeft laten verrichten en de kosten daarvan heeft moeten voldoen. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de man maandelijks een bedrag van € 100,-- ter zake deze lening aan zijn ouders voldoet. De man is van mening dat met de aflossing op deze schuld rekening moet worden gehouden, omdat deze schuld tijdens het huwelijk is ontstaan. De man voert aan dat met alle schulden rekening dient te worden gehouden (vgl. HR 11 juli 2008, NJ 2008, 402).

3.12.1. De vrouw betwist dat de man kosten heeft gemaakt ten behoeve van de verkoop van de woning. De vrouw stelt daartoe dat de woning in goede staat verkeerde voor de verkoop. De man heeft nimmer aan de vrouw kenbaar gemaakt dat hij van plan was de woning te (laten) schilderen. Ook zijn de door de man gestelde noodzakelijke werkzaamheden noch bij de oplevering van de woning noch bij de afspraak bij de notaris aan de vrouw kenbaar gemaakt. De vrouw heeft hieraan ter zitting van het hof toegevoegd dat de woning was voorzien van kunststof kozijnen en dat er dus geen sprake kan zijn van uitgevoerde schilderwerkzaamheden aan de kozijnen. Daar komt bij dat schilderwerkzaamheden niets toevoegt aan de waarde van de woning. De vrouw voert verder aan dat de door de man overgelegde schuldbekentenis niet is gedateerd. De vrouw heeft ter zitting van het hof het bestaan van deze schuld betwist. Het door de man overgelegde rekeningafschrift waaruit zou blijken dat vanaf 1 februari 2012 een bedrag ad € 100,-- per maand zou wordt afgelost, acht de vrouw onvoldoende bewijs om het bestaan van deze schuld aan te tonen.

De vrouw betwist verder de noodzaak tot het aangaan van deze geldlening. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, nu de man geen enkel bewijs heeft overgelegd. Voor zover de man kosten al zou hebben gemaakt, heeft de man niet aangetoond dat hij deze kosten niet zelf kon voldoen. De vrouw voert daartoe aan dat uit de aflosnota van de verkoop van de woning volgt dat de man een bedrag van € 6.695,99 heeft ontvangen. Dit bedrag is ruim voldoende om de door de man gestelde lening – indien die zou bestaan – af te lossen.. De vrouw voert verder aan dat de door de man aangehaalde jurisprudentie niet van belang is nu er geen noodzaak voor de man bestond de schuld bij zijn ouders aan te gaan.

3.12.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de berekening van de draagkracht wordt in beginsel rekening gehouden met alle schulden die zijn aangegaan vóór de totstandkoming van de alimentatieverplichting, tenzij een schuld onnodig is aangegaan (vgl. HR 11 juli 2008, NJ 2008, 402). Het hof stelt vast dat de vrouw de noodzaak tot het aangaan van de schuld gemotiveerd heeft betwist. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om de noodzaak van het aangaan van de schuld aan te tonen, hetgeen de man heeft nagelaten. Het hof overweegt daartoe dat de man onder meer geen facturen van de door hem gestelde uitgevoerde werkzaamheden aan de voormalige echtelijke woning heeft overgelegd, hetgeen door de man ter zitting van het hof ook is erkend. Ook staat vast, dat de man noch bij de notaris noch bij de zitting bij de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap deze schuld aan de orde heeft gesteld. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met deze schuld. Grief 3 van de man, voor zover deze ziet op de rente en aflossing van deze schuld, faalt.

C. Conclusie draagkracht man

Het hof stelt vast dat de door de man geformuleerde grieven met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en zijn draagkracht falen en er derhalve niet toe kunnen leiden dat de door de rechtbank becijferde partneralimentatie wijzigt. Nu de vrouw door middel van het door haar ingestelde incidentele appel haar verzoek heeft vermeerderd, heeft het hof alsnog op basis van de door de rechtbank gehanteerde gegevens berekend, of de draagkracht van de man toewijzing van het vermeerderde verzoek van de vrouw ad € 402,-- per maand toelaat. Het hof constateert dat dat het geval is.

De man heeft het hof verzocht om een jusvergelijking uit te voeren. Het hof ziet aanleiding om de jusvergelijking uit te voeren. Het hof zal hierbij uitgaan van de volgende financiële situatie van de vrouw.

Financiële positie vrouw

A. Inkomen van de vrouw

De vrouw ontvangt een Wajong-uitkering van € 1.084,89 bruto per maand, te vermeerderen met een toeslag op grond van de Bruto Toeslagenwet van € 13,27 bruto per maand, 8% vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.

B. Lasten van de vrouw

Wwb-normbedrag

Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

Woonlasten

Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat haar woonlasten hoger zijn dan de in de bijstandsnorm verdisconteerde woonkostencomponent van € 213,-- per maand, zal het hof met dit bedrag rekening houden.

Ziektekosten

Het hof houdt - conform de door de vrouw overgelegde polis 2012 - rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€ 96,25 aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en € 14,75 aan aanvullende premie;

€ 18,-- aan verplicht eigen risico;

minus € 49,-- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.

Het hof constateert dat de vrouw - gelet op de hoogte van haar inkomen - aanspraak kan maken op een bedrag van € 69,-- per maand aan zorgtoeslag. Het hof zal hiermee rekening houden, nu de rechtbank ook bij de draagkrachtberekening van de man rekening heeft gehouden met het bedrag aan zorgtoeslag waarop de man aanspraak zou kunnen maken.

Overige lasten

Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht rekening te houden met andere lasten dan voornoemd, nu de vrouw geen andere lasten heeft aangevoerd.

Jusvergelijking en vaststelling van de alimentatie

Bij vergelijking van de financiële omstandigheden van partijen aan de hand van voormelde gegevens en rekening houdend met alle relevante (fiscale) aspecten komt het hof tot de conclusie dat bij betaling van € 402,-- per maand aan partneralimentatie de vrouw niet meer vrije ruimte heeft dan de man. Er bestaat derhalve op grond van deze vergelijking geen aanleiding om de onderhoudsbijdrage van de vrouw op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag dat door haar is verzocht. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen.

Terugbetalingsverplichting

De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek om terugbetaling terzake het door hem teveel betaalde bedrag aan partneralimentatie ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking (meer) behoeft.

Duur van de onderhoudsverplichting

3.13. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen termijn heeft vastgesteld voor de duur van de aan de vrouw toegekende onderhoudsbijdrage. De echtscheidingsbeschikking is op 5 juli 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen 5 jaar en 13 dagen heeft geduurd. De man heeft ruim voordat de termijn van 5 jaar afliep een akte van berusting toegezonden aan de advocaat van de vrouw. De advocaat van de vrouw heeft tijdens een eerdere mondelinge behandeling verklaard dat zij op 18 juni 2012 aan de gemeente [woonplaats] heeft verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Uit de brief van de gemeente [woonplaats] blijkt echter dat de gemeente het verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking pas op 5 juli 2012 heeft ontvangen. De man kan zich daarom niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw in dit verband misbruik maakt van procesrecht en bewust de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft vertraagd.

De man heeft hieraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat de huwelijkse samenleving drie jaar heeft geduurd. De vrouw wilde eerst de echtelijke woning verkopen alvorens het verzoek tot echtscheiding in te dienen. De vrouw heeft haar verzoek tot echtscheiding één dag na de overdracht van de voormalige echtelijke woning ingediend. De man heeft verder ter zitting van het hof verwezen naar jurisprudentie van het hof Amsterdam omtrent limitering.

3.13.1. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De voormalige advocaat van de vrouw heeft meerdere malen aan de advocaat van de man verzocht haar een akte van berusting toe te zenden. Dit is door de man dan wel door zijn advocaat nagelaten. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de termijn gedurende welke de man de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen 12 jaar betreft. De vrouw heeft daartoe ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat er in de jurisprudentie strenge eisen aan limitering van de onderhoudsbijdrage worden gesteld. Daar komt bij dat wanneer de man de gehele beroepstermijn zou hebben benut om het hoger beroep in te stellen, ook de termijn van vijf jaar zou zijn verstreken. De waarnemend advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat het niet aannemelijk is dat de advocaat van de vrouw op 18 juni 2012 heeft verzocht om inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en dat de gemeente [woonplaats] dit verzoek pas op 5 juli 2012 heeft ontvangen.

3.14. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

3.14.1. Indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, eindigt ingevolge artikel 1:157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stelt vast dat het huwelijk van partijen formeel 5 jaar en 13 dagen heeft geduurd. Dit brengt met zich dat de onderhoudsverplichting van de man, ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW, van rechtswege eindigt twaalf jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, nu de rechtbank in de bestreden beschikking geen termijn voor de onderhoudsverplichting van de man heeft vastgesteld en het huwelijk van partijen langer heeft geduurd dan vijf jaar.

3.14.2. Het hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechter, mits de periode van twaalf jaren niet wordt overschreden, op verzoek van één der echtgenoten een bijdrage tot levensonderhoud kan toekennen voor een bepaalde termijn. De man heeft in hoger beroep om een dergelijke limitering van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw verzocht. Bij de beoordeling van dit verzoek dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, zoals onder meer de duur van het huwelijk, het al dan niet bestaan van minderjarige kinderen of de verwachting dat de vrouw door te gaan werken op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat van voornoemde bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval sprake is en overweegt hieromtrent het volgende.

3.14.3. Het hof stelt voorop dat de echtscheidingsbeschikking ruim binnen vijf jaar na het huwelijk van partijen door de rechtbank is uitgesproken. Ter zitting in hoger beroep is onweersproken vast komen te staan dat de huwelijkse samenleving van partijen feitelijk drie jaar heeft geduurd. Het hof stelt verder naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat het de bedoeling van beide partijen is geweest om de echtscheidingsbeschikking zo spoedig mogelijk en derhalve binnen de termijn van vijf jaar in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof overweegt daartoe dat de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat de advocaat van de vrouw eerder tijdens een andere mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij op 18 juni 2012 de gemeente [woonplaats] heeft verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Hoewel dit een kernpunt vormt van het onderhavige hoger beroep heeft de waarnemend advocaat geen toelichting kunnen geven waarom dit verzoek dan pas op 5 juli 2012 door de gemeente [woonplaats] is ontvangen. Integendeel, deze waarnemend advocaat heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het onaannemelijk is dat een verzoek dat reeds op 18 juni 2012 naar de gemeente [woonplaats] is verzonden, pas op 5 juli 2012 is ontvangen. Ter zitting van het hof heeft de waarnemend advocaat van de vrouw wel aangevoerd dat de advocaat van de vrouw nog heeft aangedrongen op het ondertekenen van een akte van berusting, zodat de echtscheidingsbeschikking zo spoedig mogelijk kon worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof leidt hieruit af dat het de bedoeling van partijen was om de echtscheidingsbeschikking binnen de vijfjaarstermijn in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats].

Verder acht het hof het van belang dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk van partijen niet negatief is beïnvloed, nu onweersproken vast staat dat de arbeids-ongeschiktheid van de vrouw ten gevolge van geestelijke en lichamelijke beperkingen reeds voor het huwelijk van partijen aanwezig was.

3.14.4. Het hof is van oordeel dat voormelde omstandigheden van dien aard zijn, dat limitering van de onderhoudsbijdrage gerechtvaardigd is, nu van de man - onder deze omstandigheden - niet kan worden gevergd dat zijn onderhoudsverplichting 12 jaar voortduurt. Het hof zal daarom de duur van de onderhoudsverplichting van de man bepalen op vijf jaren, zodat deze eindigt op 5 juli 2017. Grief 4 van de man slaagt.

Conclusie

3.15. Dit leidt er toe dat het principaal appel van de man faalt behoudens voor zover de rechtbank de duur van de onderhoudsverplichting van de man niet heeft gelimiteerd en het incidenteel appel van de vrouw slaagt. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd.

4. De beslissing

Het hof:

op het principaal en incidenteel appel:

vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 april 2012, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man met ingang van 5 juli 2012 tot 5 juli 2017 aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 402,-- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling en waarbij de wettelijke indexering voor het eerst op 1 januari 2014 van toepassing is.;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, P.A.J.Th. van Teeffelen en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature