Het hof is van oordeel dat het belang van WonenBreburg bij toewijzing van de gevraagde uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de ontruiming (tweede alinea van het dictum van het eindvonnis) thans zoveel zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij voortzetting van het verblijf in het gehuurde, dat deze vordering kan worden toegewezen. Het hof neemt daarbij - naast het betalingsgedrag van [appellant], de hoogte van de achterstand en van de periode waarin deze is ontstaan, alsmede de afwijzingsgrond van artikel 7:268 lid 3 aanhef en onder b. BW - in het bijzonder in overweging dat [appellant] in het eindvonnis door de kantonrechter er reeds op is gewezen dat zijn betalingsgedrag (snel) aanleiding kan geven tot toewijzing van de vordering tot uitvoerbaar verklaring bij voorraad.