U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Geen waarde kan worden gehecht aan de in het geding gebrachte E106-verklaring. Het schip waarop belanghebbende zijn beroepsarbeid verricht behoort tot een in Nederland zetel houdende onderneming.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00286

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 11 december 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2011, nr. AWB 09/2450 IB/PVV, betreffende de na te melden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546 en een premie-inkomen van € 30.357. Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen geweigerd.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2009 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van de Inspecteur een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende is in het jaar 1978 geboren en woonde in het jaar 2005 in [Z]. Hij was van 1 januari 2005 tot 1 juni 2005 in dienstbetrekking werkzaam bij [A] S.A.R.L. (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg en heeft over deze periode in Luxemburg premies betaald ter zake van sociale verzekeringen.

3.2. Belanghebbende is in voormelde periode werkzaam geweest op een binnenvaartschip, het motorschip [B] met nummer EU-nummer [xxxxxxxx] (hierna: het schip). Eigenaar van het schip is [C] te [Z].

3.3. Op 17 augustus 2004 en op 12 juni 2006 is door de Nederlandse bevoegde autoriteit aan [C] een zogenoemde rijnvaartverklaring, als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991,711; hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt. Op beide verklaringen staat geen exploitant vermeld.

3.4. Tot de gedingstukken behoort een “Certificaat van Onderzoek” No […] van de Commissie van Deskundigen te Rotterdam, betreffende voormeld schip, afgegeven op 9 augustus 2004. Volgens het certificaat is het schip geschikt bevonden voor de vaart op de Rijn tussen Krimpen/Gorinchem en Basel. De geldigheid van het certificaat eindigt op 19 mei 2011.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende voor de periode 1 januari 2005 tot 1 juni 2005 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

4.1.1. Moet belanghebbende als rijnvarende worden aangemerkt in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981,43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag)?

4.1.2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: behoort het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, tot de onderneming van [A] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van [C] (standpunt Inspecteur)?

4.1.3. Indien de vraag onder 4.1.2. in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord: heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden?

4.1.4. Indien de vraag onder 4.1.1. ontkennend wordt beantwoord is de vervolgvraag of aan belanghebbende op grond van de Verordening (EG) nr. 1408/71 afgegeven E106 verklaring met zich meebrengt dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.

4.2. (ad. 4.1.1.) Belanghebbende stelt dat hij geen rijnvarende is in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, omdat het schip merendeels niet op de Rijn heeft gevaren. Merendeels wordt gevaren op de Waal, de Merwede, de Noord, de Oude Maas, de Nieuwe Maas en de verbindingen naar Antwerpen, het Hollandsch Diep, de Rijn-Scheldeverbinding. Ook stelt hij dat het schip niet is voorzien van een certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: artikel 22 certificaat ).

(ad. 4.1.2.) Ten aanzien van zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van [A] voert hij het volgende aan:

- [A] is verantwoordelijk voor het scheepsmanagement waaronder het HR management, het veiligheidsmanagement en het dagelijks onderhoud en schoonmaken van schepen vallen. [A] is derhalve beslissingsbevoegd voor het economisch- en commerciële management van het schip en verantwoordt ook de winst die wordt beoogd met de exploitatie van het schip.

- [A] is in het bezit van een vervoersvergunning.

- De door de Inspecteur overgelegde Rijnvaartverklaring voor het jaar 2004 vermeldt geen exploitant.

(ad. 4.1.3.) In artikel 57 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen wordt de Rijksbelastingdienst aangewezen om de premie te heffen waarbij de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid als verantwoordelijke Minister wordt aangewezen. Daarmee vallen de regularisatie van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en het opleggen van een heffing onder dezelfde verantwoordelijke autoriteit en moeten in voorkomende gevallen gelijk worden behandeld.

(ad. 4.1.4.) De Inspecteur is in het kader van de premieheffing gebonden aan de E106-verklaring. Op basis van deze verklaring is belanghebbende aangesloten bij de sociale zekerheidsregeling van Luxemburg, zodat Nederland belanghebbende niet aan de daar geldende sociale zekerheidswetgeving mag onderwerpen.

4.3. (ad. 4.1.1.) De Inspecteur stelt dat belanghebbende een onjuiste uitleg geeft aan het begrip Rijnvaart. Uit de Herziene Rijnvaartakte blijkt dat het bij de Rijnvaart om veel meer waterwegen gaat dan alleen de rivier de Rijn. Aan het schip is bovendien een Rijnvaartverklaring toegekend en voorts beschikt het schip over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte ; derhalve wordt het schip geacht tot de Rijnvaart te behoren.

(ad. 4.1.2.) De Inspecteur betoogt dat het schip tot de onderneming van [C] behoort en verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar de overgelegde jaarstukken. Hij bestrijdt dat [A] de exploitant van het schip is. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratief en de brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale aan de Sociale verzekeringsbank, waarin staat dat [A] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt en dat [A] zich uitsluitend met uitlenen van personeel heeft beziggehouden.

(ad. 4.1.3. en 4.1.4.) De Inspecteur stelt voorts dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst hij naar de conclusie van A-G van Ballegooijen van 12 april 2011, LJN: BQ 2983, onderdeel 11.6. (ad. 4.1.4.) Tenslotte stelt hij dat de E106-verklaring toepassing mist.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen.

2.6 Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

2.7 In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

2.8 [De Inspecteur] stelt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag). Het Rijnvarendenverdrag is op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening van hogere orde dan de Verordening. [Belanghebbende] betwist dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Hij acht artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening toepasselijk en meent dat hij ingevolge deze bepaling in Luxemburg verzekerd is en onderbouwt dat met de verklaring dat ter zake een E-106 verklaring is afgegeven. Voorts meent belanghebbende dat ook het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg aanwijst.

2.9 [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] in deze de bewijslast draagt en acht hem daarin niet geslaagd. [De Inspecteur] ontkent deze bewijslast te hebben. Volgens [de Inspecteur] is [belanghebbende] als inwoner van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en rust dientengevolge op hem de bewijslast dat aanspraak kan worden gemaakt op een vrijstelling van premieplicht.

2.10 In het onderhavige geval verschillen partijen van mening over de vragen welke aanwijsregels hier van toepassing zijn – die uit de Verordening of uit een sociaalzekerheidsverdrag – en of die aanwijsregels al dan niet leiden tot premieplicht in Nederland. Dat in het onderhavige geval internationale aanwijsregels van toepassing zijn, is derhalve niet in geschil.

2.11 [De Inspecteur] stelt dat de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, waaraan de Verordening voorrang geeft, van toepassing zijn en stelt dat deze aanwijsregels resulteren in premieplicht in Nederland. [De Inspecteur] draagt de bewijslast daarvan.

2.12 Gelet op het hiervoor in 2.11 overwogene rust op [de Inspecteur] de bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende “een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”

2.13 Op grond van het overwogene onder 2.1 en 2.2 acht de rechtbank [de Inspecteur] geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat [belanghebbende] rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat [belanghebbende] ter zitting in twijfel heeft getrokken dat het schip voortdurend en enkel op de Rijn voer in de weken dat hij in de onderhavige periode aan boord van het schip werkzaam was. Anders dan [belanghebbende] vat de rechtbank immers de hiervoor vermelde definitie van rijnvarende niet op als een ‘indien en voor zover’-bepaling. Voorts wordt het schip, nu daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven, ingevolge artikel 1, onderdeel h, van de Wet vervoer binnenvaart , geacht tot de Rijnvaart te behoren. Ook om die reden faalt het betoog van [belanghebbende].

2.14 Nu de sociale verzekeringsplicht van [belanghebbende] moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag en niet op grond van titel II en verder van de Verordening, komt aan de Verordening ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Dit brengt met zich dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van de Verordening buiten beschouwing moeten blijven. Dat aan [belanghebbende] op grond van de Verordening een E-106-verklaring is afgegeven, brengt derhalve niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.

2.15 De beslissing van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) brengt daarin geen verandering. In die zaak stond immers vast dat – anders dan hier het geval – de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening.

2.16 Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:

1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m ) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”

2.17 Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.

2.18 Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:

“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (···) verduidelijkt het volgende:

1. “de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

(···)

4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.”

2.19 Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen. Het standpunt van [belanghebbende] dat het Besluit nr. 7 geen toepassing kan vinden omdat de aanslag betrekking heeft op een jaar voor 2007, verwerpt de rechtbank. Er is geen sprake van terugwerkende kracht aangezien het Administratief Centrum het begrip “onderneming waartoe het schip behoort” als neergelegd in artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag uitlegt. De aanwijsregel van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag wordt met het Besluit van het Administratief Centrum niet gewijzigd. Daarnaast overweegt de rechtbank ten overvloede dat zij van oordeel is dat toepassing van het in het Besluit nr. 5 neergelegde standpunt ten aanzien van het begrip “onderneming waartoe het schip behoort” in de onderhavige zaak niet tot een andere uitkomst leidt dan toepassing van het in het Besluit nr. 7 neergelegde standpunt.

2.20 Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat [A] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Voormelde stelling is van belang voor het antwoord op de vraag of op [belanghebbende] de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, zoals [belanghebbende] bepleit, of van Nederland, zoals [de Inspecteur] betoogt, van toepassing is. Hiervoor is beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert. Ingevolge het vierde lid van het onder 2.18 aangehaalde Besluit nr. 7, dient voor de toepassing daarvan in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. De andersluidende opvatting van [belanghebbende] vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de tekst van het Besluit nr. 7. [De Inspecteur] heeft verklaard dat aan [C], als voorloper van de onder 2.1 vermelde Rijnvaartverklaring, op 17 augustus 2004 door de Nederlandse bevoegde autoriteit een Rijnvaartverklaring is uitgereikt, waarop als exploitant geen aparte naam is vermeld. Nu [belanghebbende] de juistheid hiervan niet heeft weersproken en deze Rijnvaartverklaring gelding had in het onderhavige tijdvak, is de rechtbank van oordeel dat (de onderneming van) [C] als de exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand ligt dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden.

2.21 [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip behoort tot [A] in bovenvermelde zin onder meer gewezen op het feit dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het schip tot de onderneming van [A] behoorde. Voorts wijst [belanghebbende] ter onderbouwing van zijn stelling erop dat er voor [A] in het kader van de herziene Rijnvaartakte geen enkele aanleiding bestond om zich als exploitant op de Rijnvaartverklaring te laten vermelden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat [A] als exploitant heeft te gelden, aangezien hij geen bewijzen ter ondersteuning heeft overgelegd. Voorts heeft [de Inspecteur] gemotiveerd weersproken dat een ander dan de eigenaar het schip exploiteert, gelet op het feit dat de vrachtopbrengsten en de daarmee samenhangende kosten als onderhoudskosten voor rekening van de schipper/eigenaar komen.

2.22 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet juist zijn, zodat de rechtbank deze voor juist houdt. De onderneming van [C] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Nu – naar de rechtbank begrijpt – tussen partijen niet in geschil is dat de onderneming van [C] in Nederland is gevestigd, valt [belanghebbende] onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

2.23 [Belanghebbende] heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt reeds, omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan [de Inspecteur]. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.

2.24 Dat Luxemburg ten aanzien van [belanghebbende] al premies heeft geheven, brengt – anders dan [belanghebbende] betoogt – nog niet mee dat Nederland gehouden is terug te treden.

2.25 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. ”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij beschikt over een E106-verklaring dat bindend is voor de bevoegde autoriteiten in Nederland.

7.2. Gelet op de aan belanghebbende verstrekte E106-verklaring en het daarop gebaseerde standpunt van belanghebbende, rust op de Inspecteur allereerst de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Het Hof acht de Inspecteur in deze bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

7.3. In het licht van de artikelen 1, 2 en 3 van de Herziene Rijnvaartakte moet het begrip Rijnvaart ruim worden opgevat en dat het varen in het stroomgebied van de Rijn als Rijnvaart moet worden aangemerkt. Niet in geschil is dat het schip in het onderhavige jaar in uitmondingen van de Rijn heeft gevaren, zodat moet worden geoordeeld dat het schip in de Rijnvaart is gebruikt. Het onder 3.4 vermelde certificaat is een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte . Vaststaat voorts dat belanghebbende in de onderhavige periode arbeid heeft verricht aan boord van het schip en dat het schip met winstoogmerk werd gebruikt, zodat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Dit brengt mee dat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Bovendien heeft te gelden dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldig artikel 22 certificaat ontbreekt. Het enkele ontbreken van dit certificaat mag er in deze situatie niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft niet van toepassing is. Dat voorschrift dient immers een ander doel dan dat van conflictregel, aangezien het certificaat erop ziet dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op de Rijn. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van zodanig certificaat.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene komt aan de Verordening (EG) 1408/71 in dit geval ingevolge artikel 7, lid 2, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Het vorenstaande houdt voorts in dat, aan de in het geding gebrachte E106-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening (EG) 1408/71 (HR 9 september 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, BNB 2102/56 en onder 11.5.1 van de conclusie van de A-G Van Ballegooijen).

7.5. Belanghebbende stelt dat op grond van het Rijnvarendenverdrag de premieplicht is toegewezen aan Luxemburg. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en letter m, van het Rijnvarendenverdrag bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

7.6. Als uitgangspunt geldt dat de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.

7.7. Belanghebbende betoogt dat [A] de onderneming drijft waartoe het schip behoort. De Inspecteur heeft dit betwist en onweersproken gesteld dat uit de jaarstukken van de eigenaar van het schip blijkt dat alle baten en lasten die verband houden met de exploitatie van het schip in de Rijnvaart door hem zijn verantwoord.

7.8. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het goederenvervoer met het schip in de Rijnvaart wordt verricht voor rekening en risico van [C]. [A] geniet weliswaar een vergoeding voor het uitlenen van personeel, maar [C] exploiteert het schip en geniet de winst die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt behaald, dewelke hij als eigen winst in zijn jaarrekening heeft verantwoord. Aangezien niet in geschil is dat de onderneming van [C] in Nederland is gevestigd, is de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing.

7.9. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2005 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt zich dienaangaande, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen worden geheven. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt gemotiveerd.

7.10. Anders dan belanghebbende stelt, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst is beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen).

7.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Bijgevolg is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 11 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature