Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De Inspecteur is voor het opleggen van de verhogingen en de boeten geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening [...] is geweest. Belanghebbende heeft bij KBL - een bank met een bankgeheim - een bankrekening geopend en aangehouden om de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus te houden. Aan die vaststelling, in samenhang met 's Hofs overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat belanghebbende voor elk van de jaren te weinig belasting heeft betaald, ontleent het Hof het vermoeden dat het voor elk van de jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren dat vermoeden ontzenuwd te achten. Veeleer is uit de omstandigheid dat belanghebbende telkens heeft gezwegen over de rekening en ook telkens heeft geweigerd gegevens omtrent de rekening te verstrekken, een bevestiging van dat vermoeden te ontlenen.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-04/02517

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 3 februari 2012

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende zijn op basis van het saldo op 31 januari 1994 van rekeningnummer [...] ten name van "[Voornaam X][Achternaam X]-[Meisjesnaam Y]", aangehouden bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (hierna: KBL) de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 100 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 100 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 100 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1991 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1992 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1993 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1994 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 100 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente; en

- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 100 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

1.2. De tegen de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake de heffingsrente gerichte bezwaren zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De Inspecteur heeft bij nader stuk een aanvulling op zijn verweerschrift ingestuurd. Belanghebbende heeft van dit stuk kennisgenomen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 februari 2011 en ter zitting van het Hof van 11 maart 2011, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn partijen verschenen.

2.5. De brief van 5 januari 2012 van belanghebbende rekent het Hof niet tot de gedingstukken. De brief is na sluiting van het onderzoek ter zitting ingekomen. Voorts ziet het Hof, nu met de brief niets is aangevoerd wat niet eerder had kunnen worden aangevoerd en overigens niet is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, geen reden het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de vermogensbelasting geen aangiften gedaan waarin melding is gemaakt van inkomsten of vermogen met betrekking tot een rekening bij KBL.

3.2. In 1994 hebben medewerkers van KBL-microfiches en documenten met informatie over rekeninghouders bij KBL ontvreemd. Deze gegevensdragers zijn in handen gekomen van de Belgische justitiële autoriteit. Op welke wijze dit is geschied, is niet geheel duidelijk.

3.3. De Belgische justitiële autoriteit heeft de gegevens verstrekt aan de Belgische belastingautoriteit ten behoeve van de belastingheffing in België. In antwoord op een verzoek van de Belgische belastingautoriteit heeft de Belgische justitiële autoriteit te kennen gegeven het niet opportuun te achten de inlichtingen door te geven aan buitenlandse belastingadministraties, met de aantekening dat het aan de Belgische belastingautoriteit zelf is te beslissen of het passend is de inlichtingen aan buitenlandse diensten te verstrekken.

3.4. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) op basis van Richtlijn 77/799/EEG spontaan inlichtingen verstrekt aan de Nederlandse Belastingdienst/FIOD, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij KBL op naam van inwoners van Nederland. De microfiches bevatten gegevens van bij KBL aangehouden rekeningen door in Nederland wonende personen. Van de rekeningen zijn 6.171 op naam. In 3.952 gevallen hebben de FIOD en de Belastingdienst een behandeltraject ingezet. Onderdeel van het behandeltraject is het vaststellen van de identiteit van de rekeninghouder. In 38 gevallen is de rekeninghouder niet geïdentificeerd. In 3.464 van de 3.952 gevallen is door degene aan wie een aanslag is opgelegd, erkend dat hij of zij houder is of is geweest van een rekening bij KBL.

3.5. Het onderzoek door de FIOD en de Inspecteur heeft het vermoeden opgeleverd dat belanghebbende houder is of is geweest van een rekening bij KBL.

3.6. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij vragenbrief van 11 februari 2002 het volgende onder de aandacht gebracht:

"(...) De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 februari 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.

Als u nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)"

De bijlage bevat het formulier "VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN" waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

3.7. Bij rappelvragenbrief van 20 februari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende nadere vragen gesteld en daarbij het navolgende onder diens aandacht gebracht:

"(...) Op 11 februari 2002 heb ik u schriftelijk verzocht om gegevens en inlichtingen over bankrekening(en) in het buitenland aan te leveren. Ik heb uw reactie nog niet ontvangen.

Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ( AWR ) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Daartoe dient u de bijlage bij deze brief in te vullen en ondertekend te retourneren voor 27 februari 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Als u nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)"

De brief bevat als bijlage het formulier "VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN" waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

3.8. Bij brief van 28 maart 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur te kennen gegeven:

"(...) Inmiddels ben ik in de gelegenheid geweest uw brieven te bestuderen. Uw brieven geven mij aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen.

Bij mij zijn vragen gerezen hoe u aan de te uwer beschikking staande informatie bent gekomen, dat mijn cliënt over een buitenlandse bankrekening zou beschikken; vanaf welk tijdstip u in het bezit bent van deze informatie en van de naam-, adres- en woonplaatsgegevens; en door wie deze gegevens en informatie aan u verstrekt zijn.

Voorts is van belang de vraag waarom u van mening bent, dat belastingheffing bij cliënt niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden. Kunt u aangeven waarop u deze mening baseert? Verder verzoek ik u mij aan te geven vanaf welke (belasting)jaren u over informatie beschikt, die uw mening rechtvaardigen, dat belastingheffing bij mijn cliënt niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden

en mij eveneens mee te delen tot welk jaar u de belastinggegevens van mijn cliënt nog in uw bestand heeft. Ik doel hier op de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

Het antwoord op deze vragen is van belang voor mijn oordeelsvorming omtrent de rechtmatigheid van de informatievergaring en voor het geval sprake is van verzwegen inkomsten, uit te rekenen hoeveel de te betalen belasting per jaar bedraagt. Op basis van de thans voorliggende brief kom ik tot het voorlopige oordeel dat uw schrijven in strijd is met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur.

Totdat ik van u een reactie op mijn schrijven niet ontvangen heb, kan cliënt geen verdere medewerking meer verlenen.

Met mijn collega, mr. [A] met wie ik deze zaak behandel, is afgesproken dat ik centraal de verdere contacten met u zal onderhouden in deze zaak. Met nadruk wil ik u erop wijzen dat alle contacten in deze aangelegenheid via mijn kantoor dienen te geschieden. Cliënt stelt het niet op prijs rechtstreeks door u benaderd te worden. (...)"

3.9. Bij brief van 28 mei 2002 heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde te kennen gegeven:

"(...) De Belastingdienst is momenteel bezig met een onderzoek naar de feiten die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Het gaat hierbij in het bijzonder om de inkomsten en vermogensbestanddelen uit het buitenland die de inspecteur niet eerder bekend waren en mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het opleggen van aanslagen. Het onderzoek beperkt zich vooralsnog op het berekenen van in het verleden te weinig betaalde belastingen, waarbij ik ten aanzien van uw cliënt [X] te [Z] beschik over de aangiftegegevens vanaf IB 1994/VB 1995. In uw brief verzoekt u mede te delen op grond van welke gegevens de vragenbrief van respectievelijk 11 februari 2002 en 20 februari 2002 aan uw cliënt is toegezonden. Hieromtrent deel ik u mede dat de precieze omvang en inhoud van de beschikbare gegevens in dit stadium van het onderzoek niet aan u of uw cliënt bekend worden gemaakt.

Ik kan u wel bevestigen dat uw cliënt niet zo maar een vragenbrief is toegezonden met betrekking tot het aanhouden van gelden in het buitenland. De inspecteur beschikt minimaal over een rekeningnummer van een buitenlandse bank, gekoppeld aan de naam van uw cliënt in de hoedanigheid van rekeninghouder. Ik geef u nu geen uitsluitsel over aantallen rekeningen, banknamen etc. Voorgaande is voldoende om het mogelijke heffingsbelang in het licht van artikel 47 e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te motiveren.

Ik stel uw cliënt thans in de gelegenheid de gevraagde gegevens en inlichtingen alsnog te verstrekken vóór 5 juni 2002. Ik wijs u er op dat uw cliënt op grond van artikel 47, lid 1 onder a AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

Indien niet of niet volledig aan deze verplichtingen wordt voldaan is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet uw cliënt in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (...)"

3.10. Bij brief van 10 oktober 2002 meldt de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur:

"(...) Middels dit schrijven deel ik u, namens in aanhef genoemde belastingplichtige, het volgende mee. Bij schrijven d.d. 7 oktober 2002 heeft u belastingplichtige verzocht de eerder gevraagde informatie alsnog te verstrekken. Thans is een civiele procedure geëntameerd bij de rechtbank te Amsterdam met betrekking tot de vraag of vergaring van informatie en benadering van de belastingplichtige door de belastingdienst op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De uitkomst van deze procedure is van belang voor belastingplichtige. Bovendien beroept belastingplichtige zich op diens zwijgrecht. Ingeval de rechtbank oordeelt, dat de vergaring van gegevens en de benadering van de belastingplichtige door de belastingdienst rechtmatig is, zal belastingplichtige aan zijn verplichtingen ex art. 47 AWR voldoen. (...)"

3.11. Op 15 oktober 2002 schrijft de Inspecteur aan gemachtigde van belanghebbende:

"(...) De Belastingdienst is momenteel bezig met een onderzoek naar de feiten die van belang zijn voor de belastingheffing. Het gaat hierbij in het bijzonder om de inkomsten en vermogensbestanddelen uit het buitenland die de inspecteur niet eerder bekend waren en mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het opleggen van aanslagen. Het onderzoek beperkt zich in deze fase tot het berekenen van eventueel in het verleden te weinig betaalde belastingen. Voor zover uit dat heffingsonderzoek inderdaad zou blijken dat ten onrechte een aanslag achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld is er aanleiding om vervolgens te onderzoeken of zulks aan de opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten. Het (instellen van een) heffingsonderzoek is mijns inziens niet aan te merken als een handeling van de inspecteur jegens belanghebbende als bedoeld in artikel 67j AWR en paragraaf 12 BBBB 1998 ("criminal charge"). Ik ben derhalve van mening dat uw cliënt terecht gewezen is op zijn verplichting om informatie te verschaffen op grond van artikel 47 AWR . Daarnaast merk ik op dat de civiele procedure bij de Rechtbank te Amsterdam de verplichting van uw cliënt om informatie te verschaffen niet opschort. Wellicht ten overvloede wijs ik nogmaals op de consequenties (omkering en verzwaring van de bewijslast) indien uw cliënt niet voldoet aan de hiervoor genoemde verplichting. (...)"

3.12. Op 9 juli 2002 meldt de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur:

"(...) Namens cliënt heb ik aan de staatssecretaris van Financiën vragen gesteld om te kunnen beoordelen of cliënt dient mee te werken aan uw onderzoek. De door mij aan de staatssecretaris gestelde vragen zijn in dit kader relevant en in het belang van uw onderzoek.

U stelt dat mijn schrijven aan de staatssecretaris de informatieverplichting ex art. 47 AWR die cliënt jegens u zou hebben, niet opschort. Dit ontken ik niet. Indien u evenwel een formeel standpunt inneemt, wijs ik u erop dat bij een beroep op art. 47 AWR u de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht in acht dient te nemen. U dient aan te geven dat u over concrete aanknopingspunten beschikt en voorts of dit het stellen van vragen rechtvaardigt. Ik verwijs u hiervoor naar het arrest Hoge Raad BNB 1986/128. U geeft niet aan waarvoor u de informatie nodig heeft en of u een concrete aanwijzing heeft dan wel concrete gegevens in uw bezit heeft, dat cliënt over een rekening in het buitenland beschikt. Ik verzoek u namens cliënt mij dan ook aan te geven over welke concrete informatie u beschikt, waaruit blijkt dat u informatie nodig heeft die voor de belastingheffing van belang is. Bovendien blijf ik erbij dat de informatie van de staatssecretaris van belang blijft voor' de toepassing van art. 47 AWR. Totdat ik van u geen concrete gegevens heb ontvangen, waaruit afgeleid kan worden dat u voor de heffing van belasting informatie van cliënt nodig heeft, zal cliënt niet voldoen aan de verplichting voortvloeiend uit art. 47 AWR. Cliënt beroept zich voorts op zijn zwijgrecht ex art. 67j AWR, daar u in eerdere correspondentie heeft aangegeven dat het vermoeden bestaat dat bij cliënt te weinig belasting is geheven en derhalve de aangifte onjuist is ingediend. Voorts deel ik u mee dat ik wegens vakantie tot en met 2 augustus 2002 afwezig zal zijn (...)"

3.13. Bij brief van 13 november 2002 deelt de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende mee:

"(...) Bijgaand stuur ik u een afschrift van mijn brief aan de heer [X] te [Z], waarin ik hem op de hoogte stel van mijn voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen alsmede de daarin begrepen boeten en rente. (...)"

3.14. Belanghebbende heeft de "VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN", na herhaald verzoek van de Inspecteur, niet geretourneerd. Hij ontkent over een rekening bij KBL te beschikken of te hebben beschikt.

3.15. Tot de gedingstukken behoren twee afdrukken van microfiches, onder meer vermeldend de naamcombinatie "[Voornaam X][Achternaam X]-[Meisjesnaam Y]", de rekeningcoderingen "[...]" en "[...]", de lettercode "NL", met de van de valutacode "040" (Nederlandse gulden) voorziene cijfercoderingen corresponderende saldi per 31 januari 1994 van respectievelijk ƒ 332.252,81 en ƒ 337,80.

3.16. De FIOD heeft getracht te achterhalen wie de houder van deze rekening is. Met betrekking tot die identificatie vermeldt het door [Ambtenaar 1], ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 16 december 2002:

"Belastingdienst

Proces-verbaal van ambtshandeling

Rekeningenproject

FIOD-ECD / kantoor [P]

Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxemburg t.n.v.

[Voornaam X][Achternaam X]-[Meisjesnaam Y]

Ik,

Verbalisant: [Ambtenaar 1],

ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor [P], Opsporingsinformatie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer [...] /O DHa, verklaar het volgende.

Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).

Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [P] zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).

De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld.

a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam

b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam

c) Voorletter met achternaam

Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door

1) Een liggend streepje en een tweede achternaam

2) Het Franse woord "ou" (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam

3) Het Franse woord "ou" (of) gevolgd door voorletter met achternaam

Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door

I. Het Franse woord "ou" (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met

achternaam

II. Het Franse woord "ou" (of) gevolgd door voorletter met achternaam

In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel

M (=Monsieur)

Mme (= Madamme)

Melle (= Mademoiselle)

Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.

Indien een rekening één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR een selectie gemaakt op achternaam waarbij de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld. Het aantal voorkomende achternamen met juiste voorletter is voorts gelimiteerd tot maximaal 10 stuks.

Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is verkregen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).

Door de FIOD-ECD/kantoor [P]/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het door B/KIR gemaakte bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen díe van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux.

Ter illustratie van de gemaakte selecties is het volgende fictieve voorbeeld opgenomen. Op de microfiches staat als rekeninghouder "Jan Jansen". Uit het BVR-bestand heeft B/KIR de hierboven genoemde achternaam geselecteerd met als eerste letter "J": b.v. "J.*. Jansen". Deze zijn in de selectie opgenomen indien er niet meer dan 10 personen aan deze selectie voldoen. Uit het RDW-bestand zijn de voornamen (indien bekend) erbij gezocht: b.v. Johan Jansen of (indien onbekend) J Jansen. Het digitaal ondersteuningsteam heeft uit deze selectie de "niet gezochte" voornamen verwijderd, b.v Johan Jansen verwijderd, maar J. Jansen laten staan.

Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [Voornaam X][AchternaamX]-[Meisjesnaam Y]

2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [Voornaam X][Achternaam X], gehuwd met mw. [Meisjesnaam Y].

3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij de heer [X] de partner is van mevrouw [Y]. Dit is [Voorletters X] [Achternaam X], geboren op [...]1947, met sofinummer [...], gehuwd met [Voorletters Y] [Achternaam Y], geboren op [...]1946, met sofinummer [...].

4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [Voorletters X][Achternaam X] is: [Voornaam X].

5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [...]1990.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [Voornaam X][Achternaam X], gehuwd met Mw. [Meisjesnaam Y], als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.

Opgemaakt op ambtseed, gesloten en getekend te [P] op 16 december 2002.

[Ambtenaar 1]"

Omschrijving geschil en standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende voor de jaren 1990 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ter zake van rente-inkomsten uit bij KBL aangehouden tegoeden en voor de jaren 1991 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van de vermogensbelasting ter zake van die tegoeden, alsmede of terecht verhogingen dan wel boeten zijn opgelegd en heffingsrente in rekening is gebracht.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake de heffingsrente.

4.4. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar, behoudens vermindering van de verhogingen en boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

4.5. Bij een nader stuk heeft de Inspecteur verklaard dat de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 moet worden herzien, omdat die abusievelijk op een te hoog bedrag is berekend. De belasting is ƒ 10.012 (€ 4.543), de boete ƒ 10.012 (€ 4.543) en de heffingsrente ƒ 1.262 (€ 572).

Beoordeling van het beroep

Verkrijging microfiches

5.1.1. De voor het bewijs gebezigde kopieën van microfiches zijn door de Belgische belastingautoriteit aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt op basis van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Er bestaat onvoldoende aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding of bemachtiging van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse Belastingdienst geen redenen aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht was geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van de gegevens van de microfiches ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.

5.1.2. De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan gebruik van dat materiaal in een fiscale procedure. Daarnaast is niet gebleken dat Nederlandse overheidsdienaren betrokken zijn geweest bij een onregelmatigheid, zoals diefstal of verduistering van de documenten van KBL, of dat zij op andere wijze onrechtmatig gedrag van werknemers of ex-werknemers van KBL hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.

5.1.3. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de Belgische autoriteiten zich in het kader van het in handen krijgen van de microfiches onrechtmatig hebben gedragen, kan evenmin worden gezegd dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof gaat dan ook voorbij aan het aanbod van belanghebbende getuigen te horen omtrent gedragingen door de Belgische autoriteiten.

5.1.4. De Belgische belastingautoriteit heeft in haar brief van 27 oktober 2000 expliciet verklaard dat de fotokopieën afkomstig zijn van microfiches behorende tot de administratie van KBL. In haar brief van 20 februari 2003 is vermeld op welke wijze de Belgische belastingautoriteit zich ervan heeft vergewist dat de microfiches afkomstig zijn van KBL. De Inspecteur stelt dat de valutacodes op de microfiches overeenkomen met de valutacodes van KBL en dat uit een onderzoek van de inhoud van een aantal fotokopieën is gebleken dat het microfiches zijn met rekeninggegevens bij KBL. Tegenover deze stelling heeft belanghebbende in wezen aangevoerd dat de gegevens op de afdrukken van de microfiches als onbetrouwbaar dienen te worden gekwalificeerd, waardoor deze gegevens niet kunnen worden gebruikt voor het opleggen van aanslagen, verhogingen en boeten.

5.1.5. Gelet op het gemotiveerde betoog van de Inspecteur ligt het op de weg van belanghebbende diens stelling aannemelijk te maken. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen substantieel bewijs voor de juistheid van zijn stelling bijgebracht. Gelet op het overwogene in 5.1.3 en 5.1.4 acht het Hof aannemelijk dat de microfiches gegevens bevatten van rekeningen die door de daarop vermelde personen op 31 januari 1994 worden aangehouden bij KBL en dat de microfiches bedoeld onder 3.15 ook uit de administratie van KBL afkomstig zijn.

Identificatie

5.2.1. De microfiches bevatten onder meer de onder 3.15 genoemde gegevens. Naar aanleiding van die gegevens heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de daarin genoemde "[Voornaam X][Achternaam X]-[Meisjesnaam Y]". Het Hof acht op zichzelf aannemelijk dat de aanduidingen op de microfiches de betekenis hebben die de Inspecteur daaraan heeft gegeven. Nu belanghebbende dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, moet van die betekenis worden uitgegaan. Met behulp van de methode van onderzoek in het Draaiboek heeft de Inspecteur belanghebbende geïdentificeerd als houder van die rekening. Uit het onder 3.16 aangehaalde proces-verbaal leidt het Hof af dat het onderzoek is gevolgd door een onderzoek in het handelsregister en een nader onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie. Op basis van de onderzoeksbevindingen duidt de Inspecteur belanghebbende als houder van KBL-rekening [...] en sluit hij een andere mogelijkheid uit.

5.2.2. Nu het Hof dit onderzoek betrouwbaar acht, heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van adequate identificatie. Daarmee is de Inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende geslaagd in het bewijs dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder was van KBL-rekening [...].

Navorderingstermijn

5.3.1. Zijn er aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat aangehouden tegoeden en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die geldt voor navordering van belasting in verband met tegoeden in de eigen lidstaat, dan moet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, na het opkomen van de aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (1) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en met (2) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan. Zulks geldt ongeacht of de aanwijzingen zijn verkregen binnen of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen lidstaat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

5.3.2. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002, 31 mei 2003 en 6 juni 2003. De navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2002 en die voor de jaren 1991 tot en met 1997 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Inspecteur heeft voor het doen van aangifte geen uitstel verleend. Vaststaat dat de Inspecteur vanaf 27 oktober 2000 beschikte over aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.

5.3.3. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, is naar 's Hofs oordeel voor elk van de navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is - mede met het oog op de zorgvuldigheid - eerder aannemelijk dat de projectmatige aanpak waarvoor de Inspecteur gekozen heeft, heeft geleid tot bespoediging dan tot vertraging in het opleggen van de navorderingsaanslagen. Van enig stilzitten door de Inspecteur is niet gebleken.

5.3.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. Het Hof verwerpt die stelling, omdat het beginsel van evenredigheid niet meebrengt dat het vereiste van voortvarendheid geldt met betrekking tot navorderingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de vijfjaarstermijn.

Omkering van de bewijslast

5.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij wettelijk verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.

5.4.2. Vaststaat dat belanghebbende voor alle jaren waarvoor de navorderingsaanslagen zijn opgelegd geen gegevens of inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening heeft verstrekt, terwijl belanghebbende buiten eigen toedoen reeds als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken. Aldus heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR . Hieruit volgt dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

5.4.3. Nu het Hof heeft geconstateerd dat belanghebbende houder is of is geweest van KBL-rekening [...], is komen vast te staan dat hij met zijn ontkenning een buitenlandse rekening te hebben of te hebben gehad, de Inspecteur een onjuiste inlichting heeft verstrekt.

5.4.4. Nu de navorderingen betrekking hebben op tegoeden bij KBL en de daarmee samenhangende voordelen, en de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogens- en inkomstenbestanddelen waarover is nagevorderd niet eerder in de heffing zijn betrokken, zijn de navorderingsaanslagen in zoverre terecht opgelegd. De stelling van belanghebbende dat geen sprake is van een nieuw feit snijdt geen hout.

Redelijke schatting

5.5.1. Belanghebbende is door het Hof aangemerkt als houder van de rekening bij KBL. Hij heeft nagelaten opening van zaken te geven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting is aangewezen op het maken van een schatting.

5.5.2. Bij het schatten mag de Inspecteur de navorderingsaanslag niet naar willekeur vaststellen. De navorderingsaanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur over geen andere informatie beschikt dan de gegevens op de microfiches en de gegevens van de KBL-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij KBL te hebben of te hebben gehad.

5.5.3. Omdat de Inspecteur, nu belanghebbende geen opening van zaken heeft gegeven, alleen beschikt over die summiere informatie, kon hij er redelijkerwijs van uitgaan dat, nu bovendien het tegendeel niet blijkt, belanghebbende in alle jaren waarop de navorderingsaanslagen zien houder is geweest van KBL-rekening [...].

5.5.4. In het bijzonder in aanmerking nemende dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking staat, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met de wijze van schatten en de daarbij gebruikte elementen van de hem ter beschikking staande gegevens niet tot een onredelijke uitkomst is gekomen. Hetgeen belanghebbende omtrent de aanpak door de Inspecteur heeft aangevoerd, zoals toepassing van de 95%-norm en van de factor 1,5, brengt niet mee dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Bij de beoordeling moet de Inspecteur in gevallen als het onderhavige armslag worden gegund. Onder de gegeven omstandigheden past het niet de Inspecteur een verwijt te maken over de aanpak en de uitkomst van de schatting.

5.5.5. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting te hoog is vastgesteld.

5.5.6. Nu de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld, behoudens het gestelde in 4.5, heeft het Hof geen reden te oordelen dat de heffingsrente, die is berekend overeenkomstig de wettelijke regeling, tot te hoge bedragen in rekening is gebracht.

Verhogingen en boeten

5.6.1. Gegeven het vorenoverwogene aanvaardt het Hof de informatie op de microfiches, zal het van die informatie uitgaan en zal het zich richten op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging of de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de in geschil zijnde jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord.

5.6.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur hem niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht, wat daarvan overigens ook zij, is van belang dat de bekendheid met het bestaan van KBL-rekening [...] niet - direct of indirect - is gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op andere informatie die haar bestaan dankt aan de wil van belanghebbende.

5.6.3. Het gaat in deze zaak niet om het vergaren van gegevens ten behoeve van strafvervolging of het opleggen van verhogingen dan wel boeten, maar om het verkrijgen van bestaande bankgegevens ten behoeve van een juiste belastingheffing, tot het verschaffen van welke gegevens belanghebbende op basis van artikel 47 AWR verplicht is. Van de ze verplichting is belanghebbende niet ontslagen, wanneer die gegevens aanleiding zouden kunnen zijn strafvervolging tegen hem te beginnen of zouden kunnen worden gebruikt bij een reeds begonnen criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De omstandigheid dat belanghebbende zich mogelijk reeds als verdachte beschouwde van het doen van een onjuiste aangifte en dat hij mogelijk verwachtte dat hem een verhoging of boete zou worden opgelegd, brengt niet mee dat hij gerechtigd was niet te voldoen aan het verzoek van de Inspecteur de gegevens te verstrekken.

5.6.4. De vraag of, en zo ja in hoeverre, van de gegevens gebruik kan worden gemaakt bij het opleggen van een verhoging of boete, komt eerst aan de orde bij de "determination of a criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM .

5.6.5. Ingeval een belastingplichtige weigert door de Inspecteur gevraagde gegevens te verstrekken, staat artikel 6, eerste lid, EVRM niet eraan in de weg aan die weigering de gevolgen met betrekking tot de nagevorderde belasting te verbinden die artikel 27e AWR aan het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 47 AWR verbindt, te weten omkering en verzwaring van de bewijslast.

5.6.6. De weigering de door de Inspecteur gevraagde gegevens te verstrekken, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit, bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten- of vermogensbestanddelen, en mag dan ook geen invloed hebben op de bewijslastverdeling.

5.6.7. Het gevolg dat artikel 27e AWR verbindt aan het weigeren informatie te verstrekken, houdt - volgens de laatste volzin van artikel 27e AWR en volgens het bij artikel 6, tweede lid, EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld - niet in dat belanghebbende moet bewijzen dat hij niet een beboetbaar feit heeft begaan. Belanghebbende is ook niet in de positie gebracht te bewijzen dat hij niet een beboetbaar feit heeft begaan.

5.6.8. Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de verhogingen en de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening [...] is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria stelt het Hof verder vast, gelet op de gegevens op de microfiches en de geconstateerde adequate identificatie, dat belanghebbende bij KBL - een bank met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat hij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Aan die vaststelling, in samenhang met 's Hofs overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat belanghebbende voor elk van de jaren te weinig belasting heeft betaald, ontleent het Hof het vermoeden dat het voor elk van de jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren dat vermoeden ontzenuwd te achten. Veeleer is uit de omstandigheid dat belanghebbende telkens heeft gezwegen over de rekening en ook telkens heeft geweigerd gegevens omtrent de rekening te verstrekken, een bevestiging van dat vermoeden te ontlenen.

5.6.9. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in diens aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft derhalve terecht verhogingen en boeten van 100 percent toegepast.

5.6.10. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de redelijke schatting is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over een minimum aan gegevens beschikt. Bij beoordeling van de proportionaliteit van de verhoging of boete mag, eveneens op grond van artikel 6, tweede lid, EVRM , aan het gebrek aan medewerking van belanghebbende geen betekenis worden toegekend. Niet is gebleken dat de Inspecteur weigerachtigheid mee te werken of een gebrek aan medewerking van belanghebbende in de beoordeling van de proportionaliteit van de verhoging of boete heeft laten meewegen.

5.6.11. Voor de hoogte van de uiteindelijk voor elk van de betrokken jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde verhoging of boete en ter beantwoording van de vraag of deze verhoging of boete telkens passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt, is overigens geen concrete aanwijzing te putten dat, behoudens het vermelde in 4.5, de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof ziet in het gegeven dat de bewijslast is omgekeerd, dan ook geen reden het bedrag van de nagevorderde belasting niet als grondslag voor de verhogingen en de boeten te nemen. Bovendien is het bekend dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente uitkeert. Naar ervaringsregelen worden dergelijke tegoeden bewust verborgen gehouden en worden deze niet onbekommerd uitgeput. Belanghebbende heeft nagelaten informatie te verschaffen die anders doet vermoeden.

5.6.12. Het Hof acht de Inspecteur geslaagd voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte tegoeden en rentebaten de fiscale faciliteiten volledig heeft benut en dat belanghebbende aldus opzettelijk voor de belastingheffing in aanmerking komende tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en acht, mede met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel en het feit dat de berekening van de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, voor elk betrokken jaar de verhoging of de boete passend, gelet op de aard van het vergrijp, en geboden, uit een oogpunt van normhandhaving. De Inspecteur heeft in de gegeven omstandigheden terecht geen kwijtschelding van de verhoging verleend en terecht een boete opgelegd van 100 percent, nu sprake is van ernstige fraude. De verhogingen en de boeten zijn passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5.6.13. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar, worden, met inachtneming van een vermindering van 20 percent, de verhogingen en de boeten vastgesteld op 80 percent. In zoverre slaagt het beroep.

Slot

5.7. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar 's Hofs oordeel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het beroep moet worden geoordeeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht . Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.254 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak) en in bezwaar (2 punten à € 161 x 2 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient het griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en op de daarbij behorende beschikking inzake de heffingsrente;

- stelt de belasting van die aanslag vast op € 4.543 en de heffingsrente op € 572;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op een verhoging of een boete;

- vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;

- vermindert de navorderingsaanslagen waarin een verhoging is begrepen aldus, dat telkens de verhoging - na kwijtschelding - wordt vastgesteld op 80 percent van de belasting;

- wijzigt de boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 80 percent van de belasting;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.254; en

- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 3 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature