Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende heeft zich bij laten staan door adviseurs die voor voldoende deskundig mochten worden gehouden. Er is geen aanleiding voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van de op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, zich bewust van de onjuistheid van de aangifte, deze namens haar door de adviseur heeft doen indienen.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00049

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 25 augustus 2009

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 2007, nr. AWB 06/7342, betreffende de na te noemen ten aanzien van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.331.

1.2 Tegelijk met de aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67d en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bij beschikking een boete opgelegd van € 34.536.

1.3 Bij twee in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen onderscheidenlijk diens bezwaar tegen de beschikking gegrond verklaard en het bedrag van de boete verminderd tot op € 5.000. Daarbij heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend van € 161.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur betreffende de boete beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 38. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking inzake de boete vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50 en de Staat gelast het griffierecht van € 38 aan belanghebbende te vergoeden.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1 De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 juli 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1 Belanghebbende en haar zoon, [A], hebben in 2001 een horeca-onderneming gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma met de naam "[B]", gevestigd te [Z] (hierna: de v.o.f.).

3.2 In de loop van het jaar is bij de vennoten het voornemen ontstaan de v.o.f. op termijn te ontbinden. Op aanraden van de toenmalige adviseurs van belanghebbende, [C] en [D] van [E] Belastingadviseurs te [Q], zijn in verband met dat voornemen voorbereidingen getroffen teneinde de onderneming in te brengen in een op te richten besloten vennootschap. Hiertoe hebben de vennoten bij onderhandse akte van 30 augustus 2001 een voorovereenkomst gesloten. Deze akte is geregistreerd op 10 september 2001. Volgens artikel 3 van de voorovereenkomst werd de onderneming vanaf 1 juli 2001 voor rekening van de BV gedreven.

3.3 Blijkens een onderhandse akte van 15 november 2001 hebben de vennoten de onderneming verkocht aan de vennoten van de vennootschap onder firma "[F]". Daarbij is overeengekomen dat de overdracht van de onderneming aan de kopers per 1 februari 2002 zou plaatsvinden.

3.4 Blijkens een notariële akte van 30 november 2001 heeft belanghebbende de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [G] B.V. (hierna: de BV) opgericht en daarin, tegen inbreng van haar aandeel in de onderneming van de v.o.f., alle aandelen genomen. In de akte is bepaald dat de onderneming met ingang van 1 juli 2001 voor rekening en risico van de BV is gedreven.

3.5 In december 2001 heeft belanghebbende met de BV een lijfrenteovereenkomst gesloten, welke overeenkomst berust op het uitgangspunt dat belanghebbende haar aandeel in de v.o.f. per 1 juli 2001 heeft ingebracht in de BV, dat de waarde van deze inbreng de waarde van de bij belanghebbende geplaatste aandelen overtreft en dat deze overwaarde, althans een deel daarvan, wordt bestemd tot premie voor een lijfrente als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan de BV.

3.6 In de aangifte van belanghebbende voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is een bedrag van € 165.470 in aftrek gebracht als premies voor lijfrenten. De aangifte is ingevuld, (op grond van een doorlopende volmacht) ondertekend en ingediend door voornoemde [C].

4. Wettelijk kader

4.1 Artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt - voor zover thans van belang -:

"Premies voor lijfrenten worden alleen in aanmerking genomen indien zij verschuldigd zijn aan:

a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:

1°. (...)

2°. (...) een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming (...) aan dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winsten het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70 in het jaar van overdracht; "

4.2 Artikel 67d, eerste lid, van de Awr luidt - voor zover thans van belang -:

"Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte (...) onjuist (...) is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen (...)."

5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

5.1 In de aangifte is ten onrechte rekening gehouden met een aftrek van € 164.434 wegens premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, sub 2°, van de Wet IB 2001 . De Inspecteur heeft deze aftrek bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2001 dan ook niet geaccepteerd. Belanghebbende heeft zich hier (na bezwaar) bij neergelegd.

5.2 In geschil is of de Inspecteur terecht op grond van artikel 67d van de Awr aan belanghebbende de onderwerpelijke vergrijpboete heeft opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend; belanghebbende ontkennend. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende opzettelijk, althans voorwaardelijk opzettelijk onjuist aangifte gedaan, hetgeen belanghebbende bestrijdt.

5.3 De Inspecteur heeft - verkort weergegeven - het volgende gesteld. Belanghebbende wist dat de horeca-onderneming van de v.o.f. verkocht was aan [F] en dat dit, volgens vaste jurisprudentie, in de weg staat aan aftrek van aan de eigen BV betaalde premie voor een stakingslijfrente. Het ligt voor de hand dat belanghebbende dat zelf wist of dat de adviseurs haar dat hebben verteld. Belanghebbende heeft aldus bewust een onjuiste aangifte gedaan dan wel willens en wetens het risico aanvaard dat zij een onjuiste aangifte deed. De inhoud van het gespreksverslag van 26 januari 2007 rechtvaardigt dit vermoeden. Uit het feit dat belanghebbende de adviseurs niet aansprakelijk heeft gesteld voor de schade is ook af te leiden dat belanghebbende meer wist dan zij nu voorwendt. Inmiddels heeft zij de adviseurs aansprakelijk gesteld voor de rekening van het advies, maar dat is niet de hele schade.

5.4 Belanghebbende stelt dat zij volledig heeft vertrouwd op de deskundigheid van haar financiële adviseurs [C] en [D]. Er is geen sprake van een onzorgvuldige adviseurkeuze. [C] heeft ooit bij de Belastingdienst gewerkt. Van belastingrecht, in het bijzonder de regels omtrent de aftrekbaarheid van lijfrentepremies, weet belanghebbende zelf niets. Bij de samenwerking met haar adviseurs heeft zij de zorg betracht die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd. [C] heeft de onderwerpelijke aangifte ondertekend en ingediend op basis van een doorlopende volmacht die belanghebbende hem daartoe heeft verstrekt.

5.5 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

6. Beoordeling van het hoger beroep

6.1 Belanghebbende heeft zich voor het doen van de onderwerpelijke aangifte laten bijstaan door [C] en [D] van [E] Belastingadviseurs te [Q]. Naar belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur niet heeft weersproken, zijn dit adviseurs die voor voldoende deskundig mochten worden gehouden. Mitsdien is te dezen geen aanleiding voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van de op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept.

Voorts heeft belanghebbende in dit verband onweersproken gesteld dat zij bij de samenwerking met haar adviseurs de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd.

6.2 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met alle door hem aangedragen bewijsmiddelen en argumenten, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, zich bewust van de onjuistheid van de aangifte, deze namens haar door de adviseur heeft doen indienen. Ook heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bij de keuze van en de samenwerking met haar adviseurs niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd.

6.3 Mitsdien slaagt de Inspecteur niet in het bewijs dat de onjuiste aangifte te wijten is aan de opzet of voorwaardelijke opzet van belanghebbende in persoon. Het hoger beroep faalt derhalve.

Ambtshalve grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank

6.4 Hoewel het hoger beroep van de Inspecteur faalt, kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven omdat met de beslissing de uitspraak van de Inspecteur te vernietigen tevens een streep is gezet door de proceskostenvergoeding die de Inspecteur voor de bezwaarfase aan belanghebbende heeft toegekend. Het Hof zal deze kennelijke vergissing herstellen.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 42 wegens reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting, in totaal derhalve op € 686. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2 Omdat het hoger beroep van de Inspecteur is verworpen, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten in eerste aanleg en het griffierecht,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten in bezwaar,

- vernietigt de boetebeschikking,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 686, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.J.J. Engel en E.J.M. Rosier, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 25 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature