Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om herziening.

Hoewel voor de indiening van een verzoek om herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak in een belastingzaak geen wettelijke termijn is gesteld, mag van de partij die zodanig verzoek doet worden gevergd dat daarmee niet langer wordt gewacht dan redelijkerwijs nodig is om - nadat hij met het feit dat hem daartoe aanleiding geeft bekend is geworden - dit feit op zijn merites te bezien en zijn verzoek te formuleren en te motiveren.

Het verzoek wordt afgewezen omdat het tot het verzoek aanleidiing gevende feit tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur niet aannemelijk geworden is.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00059

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 28 november 2008

op het verzoek van mevrouw X te Z om herziening van de uitspraak van 13 september 2001 van dit Gerechtshof, kenmerk BK-99/00735, betreffende na te noemen beschikking.

Procedure tot het verzoek om herziening

1.1 Belanghebbende heeft door middel van een T-biljet aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. Deze aangifte strekte tot een teruggave van ƒ 531 (€ 241) aan voorheffingen. Het aangiftebiljet is op 18 december 1998 ingekomen bij de Inspecteur, destijds het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Dordrecht (thans: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond).

1.2 Bij beschikking van 5 januari 1999 heeft de Inspecteur besloten voor het jaar 1993 aan belanghebbende geen aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen vast te stellen en de verrekening van voorheffingen achterwege te laten nu niet binnen drie jaren na afloop van het belastingjaar aangifte is gedaan. Bij uitspraak, gedagtekend 5 februari 1999, heeft de Inspecteur het tegen die beschikking gemaakte bezwaar afgewezen.

1.3 Belanghebbende is van die uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 85 (€ 39). Het beroep is geregistreerd onder het in de aanhef vermelde kenmerk. Het Hof heeft het beroep bij de in de aanhef vermelde uitspraak ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft vervolgens met betrekking tot die uitspraak van het Hof beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden ingesteld. Bij faxbericht van 3 januari 2002 heeft belanghebbende het cassatieberoep ingetrokken.

Loop van het geding

2.1 Bij brief van 9 januari 2008, ingekomen ter griffie van het Hof op 11 januari 2008, heeft belanghebbende het Hof verzocht zijn uitspraak van 13 september 2001 te herzien en te bepalen dat de in 1.1 vermelde teruggave haar alsnog wordt verleend, verhoogd met rente. Tevens wordt verzocht om vergoeding van het griffierecht en van proceskosten in de beroepsprocedure.

2.2 In verband met het verzoek is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.3 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 oktober 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

De uitspraak waarop het verzoek om herziening betrekking heeft

3. In de uitspraak waarvan de herziening is verzocht, heeft het Hof onder meer het volgende overwogen.

"4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de Inspecteur terecht geen aanslag heeft opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur staande houdt.

4.2. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, nr. 32 616, de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, is komen te vervallen. Subsidiair stelt belanghebbende dat handhaving van de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72 leidt tot verboden discriminatie en schending van artikel 26 IVBPR. Meer subsidiair stelt zij dat toepassing van de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, tot gevolg heeft dat sprake is van verboden discriminatie ten opzichte van gevallen waarin de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB89/735, wordt toegepast. Ten slotte betoogt belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar geen blijk geeft van een juiste behandeling van haar bezwaren.

4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

(...)

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Ingevolge artikel 64, lid 2, onderdeel h, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), in samenhang met artikel 20 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 komt de belastingplichtige in aanmerking voor een aanslag indien hij binnen drie jaar na het einde van het belastingjaar aangifte doet. Die termijn is in het onderhavige geval met 31 december 1996 verstreken. Nu belanghebbende eerst in 1998 aangifte heeft gedaan heeft zij de voor het verkrijgen van een aanslag vereiste termijn niet benut.

6.2. Bij resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, BNB 1991/143, is de evenvermelde driejaarstermijn verlengd tot vijf jaar, mits het bedrag aan terug te geven voorheffingen meer bedraagt dan ƒ 1.000,--. Nu het bedrag aan terug te geven voorheffingen ƒ 531,-- bedraagt, voldoet belanghebbende evenmin aan de voorwaarden van de genoemde resolutie.

6.3. Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, nr. 32 616, faalt. In dat arrest is - zakelijk weergegeven - beslist dat de daar toepasselijke driejaarstermijn, die beoogt belastingplichtigen te beschermen, niet ten nadele van die belastingplichtigen kan werken. De bij resolutie van 25 maart 1991 gestelde termijn beoogt echter niet de belastingplichtigen te beschermen doch vormt een van de voorwaarden waaronder - op verzoek -, in afwijking van artikel 64, lid 1, van de Wet, wel een aanslag wordt opgelegd.

6.4. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1994, nr. 29 214, BNB 1995/24, komt aan de in de resolutie van 1 juni 1988, nr. DB87/6154, BNB 1988/200, neergelegde regeling in een geval als het onderhavige geen betekenis toe. Zulks heeft evenzeer te gelden voor de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB89/735, BNB 1991/142, nu deze resolutie in de plaats is gekomen van de resolutie van 1 juni 1988 en op dit punt materieel daarvan niet afwijkt. Belanghebbendes stelling dat de hiervoor genoemde teruggaafgrens op grond van laatstgenoemde resolutie dient te worden verminderd tot op ƒ 250,--, moet dan ook worden verworpen.

6.5. Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën op gronden van doelmatigheid en uitvoerbaarheid in redelijkheid kunnen beslissen tot vaststelling van de termijn en de teruggaafgrens als hij heeft gedaan. De Inspecteur heeft de resolutie kunnen toepassen, zonder daarbij in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur te handelen.

6.6. Belanghebbende beoogt met haar beroep een ten opzichte van de wettelijke regeling begunstigende behandeling te krijgen terwijl de in het voornoemde arrest aan de orde zijnde regeling beoogt belastingplichtigen tegen een ongunstige behandeling te beschermen. Zowel feitelijk als rechtens zijn deze beide situaties niet gelijk. Handhaving van resolutie DB91/72 leidt derhalve niet tot een schending van artikel 26 van het IVBPR.

6.7. Hetgeen belanghebbende verder nog aanvoert kan evenmin leiden tot vernietiging van de beschikking.

6.8. Het vorenoverwogene voert tot de conclusie dat de Inspecteur terecht geen aanslag heeft vastgesteld. De uitspraak moet worden bevestigd."

Resolutie staatssecretaris van Financiën 25 maart 1991, nr. DB91/72 (art. 64 IB)

4. Deze Resolutie luidt - voor zover thans van belang - als volgt.

"Termijn voor indiening

1. Met ingang van 1 januari 1991 is de termijn voor het inleveren van T-biljetten gesteld op drie jaren na afloop van het betreffende kalenderjaar. Deze nieuwe termijn geldt reeds voor T-biljetten 1988. (...)

2. Wordt het T-biljet uitgereikt in de maand december van het derde jaar, dan wijzigt de inspecteur tevens de op het biljet vermelde inleveringsdatum ,,voor 1 januari'' in ,,voor 1 februari''.

3. Aangiftebiljetten, die zijn binnengekomen op de eerste werkdag na 1 januari na afloop van de termijn van drie jaar, kunnen als tijdig worden beschouwd.

4. (...)

5. De verlenging van de inleveringstermijn tot drie jaar heeft in een aantal gevallen tot gevolg dat de aanslag eerst in het vierde jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar kan worden opgelegd. Nu dit in het voordeel van de belastingplichtige is, keur ik, voor zover nodig, goed dat de aanslag buiten de in artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde termijn van drie jaar wordt opgelegd. De desbetreffende aanslag wordt zo spoedig mogelijk opgelegd.

Hardheidsclausule

6. Met betrekking tot te laat ingediende aangiftebiljetten keur ik, met toepassing van artikel 63 AWR (de zgn. hardheidsclausule), goed dat inspecteurs van de Belastingdienst onder de hierna volgende voorwaarden eveneens een aanslag opleggen:

- het aangiftebiljet is ingeleverd na het verstrijken van de termijn van drie jaar maar binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar; en

- het terug te geven bedrag van de gezamenlijke voorheffingen bedraagt per jaar f 1000 of meer.

Voldoet het aangiftebiljet niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden dan besluit de inspecteur geen aanslag op te leggen.

Artikel 63 AWR geeft mij de bevoegdheid om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwetten mochten voordoen. Zoals uit het voorgaande blijkt is de grens voor gevallen waarin een dergelijke onbillijkheid aanwezig wordt geacht bepaald op f 1000 en een termijn van vijf jaar.

Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule omdat men niet voldoet aan voormelde voorwaarden, geven mij dan ook geen aanleiding een verdergaande tegemoetkoming te verlenen.

Administratieve afhandeling

7. De te laat ingediende aangiftebiljetten, die voldoen aan de voorwaarden van punt 6 van deze aanschrijving dienen als tijdig aangemerkt te worden. Dit betekent dat voortaan geen ambtshalve vermindering meer wordt verleend maar dat een aanslag wordt opgelegd. Omdat deze elementennota's niet meer ter verwerking kunnen worden ingezonden, werkt de inspecteur deze posten met de pen af.

Heffingsrente

8. Zoals uit het vorenstaande blijkt wordt met betrekking tot de in punt 6 van deze aanschrijving bedoelde aangiftebiljetten ook een aanslag opgelegd; dit betekent dat over de teruggaaf heffingsrente moet worden vergoed.

(...)

Besluit staatssecretaris van Financiën 4 december 2001, nr. CPP2001/2126 (Art. 9.4 Wet IB 2001)

5. Dit Besluit luidt - voor zover thans van belang - als volgt.

Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het onder Wet IB 1964 geldende besluit van 25 maart 1991, nr. DB91/72.

1. Termijn voor indiening

Vanaf het belastingjaar 1988 is de termijn voor het inleveren van T-biljetten verruimd en gesteld op drie jaren na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

Aangiften die zijn binnengekomen op de eerste werkdag na 1 januari na afloop van de termijn van drie jaar, kunnen als tijdig worden beschouwd.

Wordt het T-biljet uitgereikt in de maand december van het derde jaar, dan wijzigt de inspecteur tevens de op het biljet vermelde inleveringsdatum "vóór 1 januari" in "vóór 1 februari".

2. Gevolgen verlenging inleveringstermijn

De verlenging van de inleveringstermijn tot drie jaar heeft in een aantal gevallen tot gevolg dat de aanslag eerst in het vierde jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar kan worden opgelegd. Dit ontmoet geen bezwaar aangezien de op te leggen aanslag in het voordeel van de belastingplichtige is.

3. Hardheidsclausule

Met betrekking tot te laat ingediende aangiften keur ik, met toepassing van artikel 63 AWR (de zgn. hardheidsclausule), goed dat inspecteurs van de Belastingdienst onder de hierna volgende voorwaarden eveneens een aanslag opleggen:

- de aangifte is ingeleverd na het verstrijken van de termijn van drie jaar maar binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar; en

- het terug te geven bedrag van de gezamenlijke voorheffingen bedraagt per jaar € 454 (f 1000) of meer.

Voldoet de aangifte niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden dan besluit de inspecteur geen aanslag op te leggen.

Artikel 63 AWR geeft mij de bevoegdheid om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwetten mochten voordoen. Zoals uit het voorgaande blijkt is de grens voor gevallen waarin een dergelijke onbillijkheid aanwezig wordt geacht, bepaald op € 454 (f 1000) en een termijn van vijf jaar.

Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule omdat men niet voldoet aan voormelde voorwaarden, geven mij dan ook geen aanleiding een verdergaande tegemoetkoming te verlenen.

4. Wijze van afhandeling; heffingsrente

De te laat ingediende aangiften die voldoen aan de voorwaarden van punt 3 van dit besluit, moeten als tijdig worden aangemerkt. Dit betekent dat ook in die gevallen een aanslag wordt opgelegd. Tevens wordt over de teruggaaf heffingsrente vergoed.

5. (...)

6. (...)

7. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Besluit Minister van Financiën 12 september 2006, nr. DB2006/461M, Stcrt. 2006, 181 (Art. 9.4 Wet IB 2001; art. 45 Uitv.reg. IB 2001)

6. Dit Besluit luidt - voor zover thans van belang - als volgt.

Verzoeken om teruggaaf van inkomstenbelasting kunnen binnen een termijn van vijf jaren worden gedaan. De termijn van verzoeken om teruggaaf is hiermee verruimd van drie naar vijf jaren. De voorwaarde dat het moet gaan om teruggaven van bedragen van € 454 en hoger komt te vervallen. De wijziging van de Uitvoeringsregeling IB 2001 werkt terug tot en met 1 januari 2001. Dit betekent dat voor het indienen van een verzoek om teruggaaf over het kalenderjaar 2001 of later een termijn van vijf jaren geldt. Is een verzoek om teruggaaf onder de huidige regeling afgewezen dan kan, met inachtneming van de nieuwe regeling, opnieuw een verzoek om teruggaaf worden ingediend.

Artikel I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt "en 9.2" vervan gen door: , 9.2 en 9.4.

B. In artikel 45, eerste lid, wordt "drie jaren" vervangen door: vijf jaren.

Artikel I I

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Toelichting

Artikel 45 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de aangifte, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 , wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft. Dit betekent dat verzoeken om teruggaaf van belasting binnen een termijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar moeten worden gedaan. In het Besluit van 4 december 2001, nr. CPP2001/2126, is goedgekeurd dat dergelijke teruggaven binnen een termijn van vijf jaren na het kalenderjaar kunnen worden gedaan indien het terug te geven bedrag € 454 of meer bedraagt.

Met de wijziging van artikel 45 wordt de op grond van het hiervoor genoemde Besluit geldende verruiming van de termijn tot vijf jaren in de ministeriële regeling opgenomen met dien verstande dat tegelijkertijd de voorwaarde vervalt dat het moet gaan om teruggaven van bedragen van € 454 en hoger.

Teneinde de verlenging van de termijn voor het doen van teruggaafverzoeken ook voor eerdere kalenderjaren te laten gelden, is in artikel II bepaald dat de regeling terugwerkt tot en met 1 januari 2001. Ook voor het indienen van een verzoek om teruggaaf (T-biljet) over het kalenderjaar 2001 of later geldt derhalve een termijn van vijf jaren. Dit geldt ook in gevallen waarin het terug te geven bedrag minder dan € 454 bedraagt, in welk geval op grond van het genoemde Besluit geen recht op teruggaaf bestond. Is een verzoek om teruggaaf onder de huidige regeling afgewezen dan kan, met inachtneming van de nieuwe regeling, opnieuw een verzoek om teruggaaf worden ingediend. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uiteraard geen teruggaaf plaats vindt, indien niet is voldaan aan de in artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarde.

Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag op te leggen drie jaren na afloop van het kalenderjaar. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze bepaling niet in de weg staat aan het opleggen van aanslagen op een later tijdstip wanneer de belastingplichtige daarbij een belang heeft zoals in de onderhavige gevallen waarbij belastingplichtige een verzoek doet om teruggave van belasting (HR 22 april 1998, nr. 32 616, BNB 1998/196c).

De regeling leidt tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Er zijn marginale budgettaire lasten aan verbonden.

Motivering van het verzoek om herziening

7.1 Belanghebbende heeft het verzoek als volgt gemotiveerd.

"Ons is thans een nieuw feit/omstandigheid bekend geworden van voor de datum van uitspraak. In de Wijziging van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001, d.d. 12-09-2006, nr. DB06-461 wordt door de Minister van Financiën het volgende gesteld met betrekking tot de wijziging van de regeling voor teruggaaf-verzoeken door het verlengen van de termijn naar 5 jaar en het laten vervallen van de drempel van € 454: "De regeling leidt tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Er zijn marginale budgettaire lasten aan verbonden."

Wij zijn van mening dat indien dit in 2006 het geval is (een feit c.q. omstandigheid is), dit voor de jaren 1993 en 1994 eveneens het geval is. Aangenomen moet worden dat het verlangen van de termijn naar 5 jaar onder verval van de drempel van € 454 in de jaren dat door ons een verzoek is gedaan binnen de 5-jaars termijn voor de jaren 1993 en 1994 óók tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en marginale budgettaire lasten zou hebben geleid. Dit feit c.q. deze omstandigheid was ons ten tijde van de uitspraak niet bekend en kon ons redelijkerwijs ook niet bekend zijn.

Een en ander zou tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden indien bekend bij uw college. Naar onze mening zou op ons primaire standpunt in het beroep in de zaken BK-99/00735 en BK-99/00736 door uw college anders beslist zijn indien het bovenstaande nieuwe feit/omstandigheid bekend was geweest bij uw college.

Wij wijzen u met name op uw overweging onder 6.5. in de uitspraak op beroep in beide beroepszaken: "Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën op gronden van doelmatigheid en uitvoerbaarheid in redelijkheid kunnen beslissen tot vaststelling van de termijn en de teruggaafgrens als hij heeft gedaan.".

Ons inziens kan dit oordeel gezien het hierboven genoemde nieuwe feit dat kan worden afgeleid uit de regeling d.d. 12-09-2006, nr. DB06-461, niet langer in stand blijven.

Aangezien de staatssecretaris in de regeling van 12-09-2006, nr. DB06-461 om te komen tot deze nieuwe regeling verwijst naar precies dezelfde uitspraak van de Hoge Raad van 22-04-1998, nr. 32616, BNB 1998/196c, als wij in ons beroepschrift in de zaken BK-99/00735 en BK-99/00736 hebben genoemd in het primaire standpunt, zijn wij van mening dat de uitspraken in genoemde procedures door uw college zouden moeten worden herzien.

(...)"

7.2 Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift omdat dit blijk gaf van onjuiste lezing of interpretatie van het in het verzoekschrift verwoorde standpunt. Verder is belanghebbende ingegaan op het hierna vermelde primaire standpunt van de Inspecteur.

Standpunt van de Inspecteur omtrent het verzoek

8.1 De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek niet binnen een redelijke termijn is gedaan nadat belanghebbende redelijkerwijs bekend kon zijn met het tot het verzoek aanleiding gevende gestelde feit.

8.2 Subsidiair heeft de Inspecteur betwist dat de aanname van belanghebbende, dat de in 2006 verruimde regeling, indien deze ook voor de jaren 1993 en 1994 van toepassing zou zijn, tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst zou hebben geleid en dat daaraan marginale budgettaire lasten verbonden zouden zijn geweest. In dit verband heeft de Inspecteur erop gewezen dat de nieuwe regeling niet verder terugwerkt dan met ingang van de Wet IB 2001.

Wettelijk kader herzieningsverzoek

9.1 Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het gerechtshof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij het gerechtshof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.

9.2 Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel zijn hoofdstuk 6 en de titels 8.2 en 8.3 voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.

Beoordeling van het verzoek

10.1 Hoewel voor de indiening van een verzoek om herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak in een belastingzaak geen wettelijke termijn is gesteld, mag van de partij die zodanig verzoek doet worden gevergd dat daarmee niet langer wordt gewacht dan redelijkerwijs nodig is om - nadat hij met het feit dat hem daartoe aanleiding geeft bekend is geworden - dit feit op zijn merites te bezien en zijn verzoek te formuleren en te motiveren.

10.2 De gemachtigde van belanghebbende heeft een administratiekantoor en houdt zich - naar hij ter zitting heeft bevestigd - in dit verband beroepsmatig ook met belastingrecht bezig. Hoewel gezegd kan worden dat hij in deze hoedanigheid in het najaar van 2006 bekend had kunnen zijn met het in deze zaak door hem gestelde, tot het verzoek om herziening aanleiding gevende feit, acht het Hof deze omstandigheid onvoldoende reden te oordelen dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, het op 11 januari 2008 ter griffie van het Hof ingekomen verzoek niet binnen een redelijke termijn is ingediend. Mitsdien verwerpt het Hof dit standpunt van de Inspecteur.

10.3 Het tot het verzoek om herziening aanleiding gevende feit is, naar het Hof belanghebbendes stelling dienaangaande begrijpt, dat de in het Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. DB2006/461M vervatte regeling waarbij de termijn voor het doen van een verzoek om teruggave van voorheffingen is gesteld op vijf jaren zonder dat daarvoor nog een drempel geldt van ƒ 1.000 (€ 454), indien deze regeling voor het jaar 1993 zou hebben gegolden, ook toen zou hebben geleid tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en dat er marginale budgettaire lasten aan zouden zijn verbonden.

10.4 Uit de stukken komt naar voren dat het hier een aanname van de gemachtigde van belanghebbende betreft, afgeleid uit de twee slotzinnen van de Toelichting op het Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. DB2006/461M. Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat dit een aanname van hem is en dat hij deze aanname beschouwt als het feit dat aanleiding is tot het verzoek om herziening.

10.5 De Inspecteur heeft betwist dat de aanname van belanghebbende juist is. Ter zitting heeft hij in dit verband erop gewezen dat het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verschilt van dat van de Wet IB 2001, waardoor het niet vanzelf spreekt dat de aanname van de gemachtigde van belanghebbende juist is.

10.6 Hiertegenover heeft belanghebbende ter zitting verklaard niet over bewijs te beschikken dat zijn aanname juist is en daar ook niet naar te hebben gezocht.

10.7 Nu de Inspecteur de juistheid van de aanname van de gemachtigde van belanghebbende heeft betwist en het Hof niet beschikt over bewijsmiddelen of andere informatie op grond waarvan die aanname niettemin voor juist moet worden gehouden, is het Hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat enig feit of enige omstandigheid heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb , op grond waarvan het verzoek om herziening zou kunnen worden ingewilligd.

10.8 Reeds daarom moet het verzoek om herziening worden afgewezen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 28 november 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature