Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Kosten dakreparatie van gemeenschappelijke woning: behoren die tot de gewone kosten der huishouding of zijn deze kosten aan te merken als een aan de woning als vermogensbestanddeel toe te rekenen, (en derhalve: gemeenschappelijk?)

Het hof: deze kosten zijn aan te merken als verbonden met de woning als vermogensbestanddeel.

Uitspraak



GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Familiesector

Uitspraak : 25 april 2007

Rekestnummer. : 1268-R-05

Rekestnr. rechtbank : F1 RK 02-2355

[appellant],

wonende te Spijkenisse,

verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

procureur mr. H.C. Grootveld,

tegen

[verweerster],

wonende te Rotterdam,

verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

procureur mr. E. Grabandt.

VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 10 januari 2007, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij genoemde beschikking heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om ter zake van een in die beschikking genoemde periode inzicht te verschaffen in de saldi van de ING -Bank Resultatenrekening met nummer 69.20.30.263. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om op het door de man over te leggen stukken te reageren, waarna het hof de man in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de alsnog door de vrouw overgelegde stukken. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Nadien zijn van de zijde van de man op 31 januari 2007 en 15 maart 2007 bij het hof aanvullende stukken ingekomen.

Van de zijde van de vrouw zijn op 20 februari 2007 bij het hof aanvullende stukken ingekomen.

VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil is de hoogte van de overbedelingsvergoeding, alsmede enkele verrekenposten.

2. In zijn eerste grief stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de kosten voor de dakreparatie moeten worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, welke ingevolge artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden ten laste van de man en de vrouw komen in verhouding tot ieders inkomen. Ter onderbouwing van deze grief stelt de man onder meer dat hij de echtelijke woning, waarvan al bekend was dat de vrouw er zou blijven wonen en dat zij de man uit zou kopen, reeds had verlaten toen de vrouw, zonder voorgaand overleg met de man, een dakreparatie heeft laten uitvoeren. Aangezien hij er niet meer woonde, was er, aldus de man, geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding. Voorts acht de man van belang dat de kosten van de dakreparatie zijn opgekomen begin 2003, nadat op 20 november 2002 door de rechtbank Rotterdam voorlopige voorzieningen zijn getroffen waarin de rechtbank expliciet heeft opgenomen dat de vrouw de lasten van de echtelijke woning voor haar rekening neemt.

3. In haar verweerschrift stelt de vrouw dat de reparatie van het dak is uitgevoerd voordat de echtscheiding is uitgesproken en ingeschreven. De woning is eerst op 12 juli 2004 overgedragen aan de vrouw omdat de man niet eerder zijn medewerking wenste te verlenen. Overigens merkt de vrouw op dat de man ook na de datum uitspraak voorlopige voorzieningen alle woonlasten heeft voldaan, die hij dan vervolgens verrekende met de alimentatie. Primair stelt de vrouw dat de kosten van de dakreparatie gemeenschappelijke kosten zijn die bij helfte dienen te worden verdeeld. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat nu de woning gemeenschappelijk eigendom was, beide partijen aansprakelijk zijn voor de desbetreffende kosten.

4. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dakreparatiekosten naar hun aard niet gekwalificeerd dienen te worden als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Deze kosten, waarvan het hof van oordeel is dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat deze noodzakelijk waren, zijn verbonden aan het herstel van een vermogensbestanddeel, de woning, dat tot gemeenschappelijk eigendom van partijen behoorde op het moment van opkomen van deze kosten. De kosten van de herstelwerkzaamheden komen ten laste van partijen in dezelfde verhouding als zij gerechtigd waren tot de (eenvoudige) gemeenschap in de zin van titel 3.7. afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien beide partijen voor de helft gerechtigd waren in de woning, is het hof van oordeel dat de man de helft van de kosten voor zijn rekening dient te nemen. Dat hij op het moment van opkomen van de kosten niet meer in het huis woonde en bij voorlopige voorzieningen reeds was bepaald dat de vrouw de lasten van deze woning voor haar rekening diende te nemen, doet hieraan niet af, aangezien de man de eigendom van de woning op dat moment nog niet had overgedragen aan de vrouw en hij, in weerwil van de beschikking in voorlopige voorzieningen, de lasten toen nog voldeed. In zoverre faalt de grief van de man.

5. In grief twee stelt de man dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de helft van de nalatenschap ten goede is gekomen aan het privévermogen van de man, waardoor de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw hiermee een vordering op de man heeft, reden waarom de man gehouden is de helft van de nalatenschap aan de vrouw te voldoen. De man is van mening dat de vrouw de gelden uit de nalatenschap zelf ter beschikking heeft gesteld voor gemeenschappelijke doeleinden daar zij, nadat is gespeculeerd op de aandelenmarkt, het geld weer op de gemeenschappelijke rekening heeft laten storten. Het geld is volgens de man consumptief gebruikt.

6. De vrouw betwist dat de nalatenschap is aangewend om aandelen te kopen. Volgens de vrouw heeft zij de waarde van de nalatenschap ingebracht in de woning [x] te Rotterdam. De nalatenschap is verknocht aan de vrouw. Het feit dat de nalatenschap op de gemeenschappelijke rekening is gestort doet daar, aldus de vrouw, niet aan af. Omdat de nalatenschap is geïnvesteerd in de woning dient de waarde van de nalatenschap naar de mening van de vrouw te worden verhoogd met het percentage van de meeropbrengst van deze woning.

7. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de man niet gerechtigd is tot de nalatenschap. Immers, niet is gesteld of gebleken dat hij krachtens erfrecht medegerechtigde is. Voorts zijn partijen blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden gehuwd – voor zover hier van belang – in uitsluiting van gemeenschap van goederen. De vraag of dan van verknochtheid sprake is kan hier buiten beschouwing worden gelaten. Tussen partijen staat vast dat de gelden die de vrouw heeft ontvangen vanwege het overlijden van haar vader, op 1 december 1993 op de gemeenschappelijke rekening van partijen zijn gestort. Uit de nader door de man overgelegde bankafschriften van de gemeenschappelijke rekening, blijkt dat in februari 1994 een bedrag van in totaal ƒ 80.840,- vanaf de gemeenschappelijke rekening van partijen overgeboekt is naar de beleggers girorekening. Uit bankafschrift nummer 1 van 1995 blijkt vervolgens dat vanaf de beleggers girorekening een bedrag van in totaal ƒ 82.488,35 is overgeboekt naar de gemeenschappelijke rekening. Uit de bankafschriften volgt voorts respectievelijk dat op 31 december 1994 een bedrag van ƒ 24.000,- is gestort op de derdengelden rekening van de notaris als waarborgsom voor de woning [x] te Rotterdam en op 25 januari 1995 naar dezelfde rekening een bedrag van ƒ 80.000,- is overgeboekt. Op basis van het vorenstaande concludeert het hof dat de krachtens erfrecht door de vrouw ontvangen gelden aanvankelijk zijn gebruikt voor de aankoop van aandelen, doch dat deze aandelen vervolgens zijn verkocht om de aankoop van de woning van partijen [te] Rotterdam te financieren.

8. De man heeft voorts nog gesteld dat op 1 februari 1995 een overboeking is gedaan ten behoeve van de aankoop van aandelen. Uit de overgelegde bankafschriften 1 en 2 van 1995, aangaande die periode, blijkt enkel van ontvangen bedragen van de beleggers girorekening en een bedrag dat betaald is als effecten bewaar- en administratief loon. Niet is gebleken dat op die datum aandelen zijn gekocht. Nu het hof van oordeel is dat voldoende vaststaat dat de gelden afkomstig uit de nalatenschap niet zijn geconsumeerd maar uiteindelijk in het huis van partijen zijn gestoken, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man gehouden is de helft van de nalatenschap aan de vrouw te voldoen. Dat de vrouw de hiervoor genoemde gelden destijds op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort, doet hieraan niet af.

9. Verder is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de verkoopopbrengst van de aandelen partijen gelijkelijk toekomt. Gelet op de inbreng van partijen ter zake van het bedrag van ƒ 100.000,- , inhoudende, aldus de man, dat hij een bedrag van ƒ 55.000,- aan privé-vermogen heeft ingebracht, en het overige bedrag van ƒ 45.000,- is gefinancierd door middel van een tweede hypothecaire geldlening op de voormalige echtelijke woning, acht de man het redelijk dat hem een percentage van 77,5% van de verkoopopbrengst van de aandelen toekomt, en de vrouw een percentage van 22,5%. De deling komt volgens de man concreet neer op € 18.069,08 voor hem en € 5.245,86 voor de vrouw.

10. De vrouw is van mening dat de man deze grief onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de vrouw heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de saldi van de rekeningen met nummer 83.54.66.868 van de Fortis Bank en 95.04.23.122 van SNS Bank tot zijn privévermogen behoren. Ter staving van deze stelling stelt de vrouw dat de tweede hypotheek van ƒ 45.000,-, waar partijen hoofdelijk aansprakelijk voor waren, ook op een privérekening van de man is gestort.

11. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om door middel van het overleggen van bescheiden aan te tonen dat de saldi van genoemde rekeningen tot het privévermogen van de man behoorden. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt. Deze omstandigheid dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de man te komen. Nu niet is gebleken dat de man een privé-investering heeft gedaan van ƒ 55.000,- ten behoeve van de aankoop van aandelen op 27 februari 2001, gaat het hof er vanuit dat de aandelen gefinancierd zijn met gemeenschappelijk vermogen. Derhalve is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de verkoopopbrengst van de aandelen die verkocht zijn op 28 februari 2003, partijen gelijkelijk toekomt. De grief van de man faalt derhalve.

12. Ten slotte stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw de helft toekomt van de gezamenlijke rekening bij de ING-bank. De man is van mening dat het saldo van de ING-bank [x] reeds in oktober 1997 tussen partijen is verdeeld. Daarna heeft de man deze rekening weer in gebruik genomen. Hij stond nog wel op beider naam maar werd volgens de man na datum verdeling uitsluitend nog door hem gebruikt. De vrouw heeft nadien op de rekening geen stortingen meer gedaan maar zelf een rekening geopend bij de ING-bank. Derhalve komt het saldo enkel aan hem toe.

13. Volgens de vrouw heeft de man ook deze grief onvoldoende onderbouwd. De man toont naar de mening van de vrouw onvoldoende aan dat hij deze rekening als een privérekening gebruikte en dat er op die rekening na 1997 uitsluitend privévermogen van hem op stond. Het feit dat de vrouw bij dezelfde bank ook een privérekening had, doet volgens de vrouw aan deze stelling niet af.

14. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof allereerst dat genoegzaam is gebleken dat het saldo van de hiervoor genoemde gemeenschappelijke ING-bank resultatenrekening in 1997 is verdeeld. Nadien is de rekening op beider naam blijven staan. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat alleen hij na de verdeling van het saldo in 1997 gelden heeft gestort op deze rekening. Bij de door de vrouw overgelegde stukken bij brief van 20 februari 2007 bevindt zich een overzicht van een effectendepot dat gekoppeld is aan de hiervoor bedoelde ING-bank rekening. Uit dit overzicht volgt dat er op 31 december 1998 nog effecten aanwezig waren op beider naam, ter waarde van ƒ 40.714,-. De man heeft onvoldoende gesteld dan wel aangetoond dat de hiervoor bedoelde effecten geheel of ten dele met aan hem toebehorende privémiddelen zijn gekocht. Uit de overgelegde bankafschriften van de resultaten- en depotrekening vanaf 1999 blijkt dat de man de effecten heeft verkocht voor een totaal bedrag van ƒ 38.624,60, welk bedrag is overgeboekt naar de gezamenlijke ING-bank resultatenrekening, en dat hij een totaal bedrag van ƒ 38.680,90, zijnde genoemd bedrag verhoogd met rente, heeft overgeboekt naar een rekening die enkel op zijn naam staat, waarna het saldo op deze rekening nihil werd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de vrouw de helft toekomt van het bedrag van ƒ 38.680,90. De grief van de man faalt.

15. In incidenteel appel stelt de vrouw zich op het volgende standpunt. De vrouw wenst de aftrek van de rente van de hypothecaire lening die de man vanaf de datum van de voorlopige voorzieningen ten onrechte heeft geïncasseerd, bij helfte verrekend te zien en verzoekt de man zijn aangiften en aanslagen IB in het geding te brengen, zodat dit bedrag berekend kan worden. Dit betreft een vermeerdering van verzoek, waartegen de man geen bezwaar heeft gemaakt.

16. De man stelt dat partijen hebben afgesproken dat hij de bruto rente mocht verrekenen met de alimentatie omdat de vrouw het woongenot had van de echtelijke woning. Gelet op deze afspraak heeft de man nimmer aanspraak gemaakt op een door de vrouw aan hem te betalen redelijke vergoeding voor het woongenot.

17. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat partijen een afspraak hadden aangaande de renteaftrek. Gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling te bewijzen. Dat hij dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Aangezien de man het bruto bedrag ter zake van de hypothecaire geldlening verrekende met de partneralimentatie , droeg de vrouw feitelijk de lasten van de hypothecaire geldlening. Vanwege de omstandigheid dat de vrouw deze lasten droeg is het hof van oordeel dat de vrouw recht heeft op het fiscale voordeel. De vrouw maakt aanspraak op de helft van de renteaftrek. Het hof zal de man veroordelen zijn aangiften en aanslagen voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2004 over te leggen aan de vrouw, opdat berekend kan worden welk fiscaal voordeel de man heeft genoten vanaf de datum van de voorlopige voorzieningen tot aan 12 juli 2004, zijnde de datum waarop de voormalige echtelijke woning aan de vrouw is overgedragen. Het hof zal de man veroordelen de helft van het fiscale voordeel dat de man genoten heeft in genoemde periode, aan de vrouw te vergoeden.

18. Vervolgens stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gelet op artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, de Beleggings Groei Polis aan de man toekomt en dat voor verrekening geen plaats is. De premie van de polis is volgens de vrouw tot 3 februari 1998 voldaan van de gemeenschappelijke rekening van partijen zodat de waarde van die polis, dan wel de premiebetalingen tot laatst genoemde datum dient/dienen te worden verrekend.

19. In zijn verweerschrift stelt de man dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Ter zitting in hoger beroep heeft de man erkend dat de stortingen op de polis aanvankelijk van de gemeenschappelijke rekening zijn gepleegd, doch dat deze later vanaf zijn eigen rekening zijn gedaan.

20. Het hof overweegt als volgt. De man heeft erkend dat de premies van de Beleggings Groei Polis in beginsel van de gezamenlijke rekening van partijen werden voldaan. Uit de door de man overgelegde brief van hem aan de heer Vermeulen van Van den Hoek advocaten, gedateerd 18 juli 2003, en uit de brief van Centraal Beheer van 10 februari 1998 blijkt dat de premie ter zake van de Beleggings Groei Polis met ingang van 1 maart 1998 van een privé-rekening van de man wordt afgeschreven. Dit wordt ook door de vrouw erkend. Het hof overweegt omtrent het verzoek van de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de polis dat in beginsel de rechtsregel geldt dat bij terugbetaling van gelden die een partij heeft ingebracht, in casu in de polis, alleen het ingebrachte bedrag terugbetaald dient te worden en dat bedrag niet verhoogd dient te worden met een percentage van de meeropbrengst. De werking van de eisen van de goede trouw kunnen een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet dan wel onvoldoende heeft gesteld en/of aangetoond dat er sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mocht verwachten dat de waarde van de polis gedeeltelijk uitbetaald zou moeten worden aan de vrouw. Het hof is derhalve van oordeel dat de stelling van de vrouw dienaangaande faalt. Het hof is voorts van oordeel dat, aangezien (in ieder geval) tot 3 februari 1998 de premies van de Beleggings Groei Polis van de gezamenlijke rekening werden voldaan, de vrouw recht heeft op de helft van het bedrag aan premies dat partijen gezamenlijk hebben voldaan tot die datum. De grief van de vrouw slaagt derhalve voor zover het de verrekening van de premies betreft.

21. In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over haar verzoek om de premiebetaling van € 975,63, die zij ten onrechte voor de ABC polis heeft voldaan, te verrekenen. De vrouw wenst alsnog verrekening.

22. De man stelt dat het door de vrouw genoemde bedrag is voldaan vanaf de depotrekening die gekoppeld is aan de ABC-polis. Zowel de ABC-polis als de daaraan gekoppelde depotrekening zijn aan de man toegescheiden. Partijen hebben echter verzuimd de depotrekening enkel op naam van de man te zetten

23. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar grief onvoldoende heeft onderbouwd. Zij stelt dat de premie op 4 februari 2004, derhalve na de toescheiding van de polis aan de man, van haar rekening is voldaan. Dat is echter niet juist; uit het desbetreffende afschrift blijkt dat de premie op 4 februari 2003 is voldaan. Reeds daarom faalt de grief.

24. Ten slotte is het de vrouw niet duidelijk wat er is gebeurd met de saldi van de beleggers girorekening van de ING bank die gekoppeld was aan deze rekening. Op 28 februari 2002 is een bedrag van ƒ 80.840,- gestort op deze rekening en de vrouw wenst alsnog verrekening van het eventuele saldo.

25. De man gaat er vanuit dat de vrouw een onjuiste datum vermeldt en doelt op een afschrift van 28 februari 1994, waarop een bedrag van ƒ 80.840,- wordt genoemd. In 2002 was de euro al ingevoerd. De man stelt dat partijen op 28 februari 1994 voor ƒ 80.840,- aandelen hebben gekocht. Een deel van dit bedrag is gefinancierd met de erfenis die de vrouw heeft ontvangen. Met de speculatie van de aandelen is, aldus de man, een substantieel deel van het geld verloren gegaan. De man kan de opmerking van de vrouw in haar grief dat zij vermoedt dat de man essentiële informatie achterhoudt, niet plaatsen. De beleggers girorekening stond op beider naam en de vrouw kan als (voormalig) rekeninghoudster dus desgewenst zelf rekeningafschriften opvragen. Aangezien de vrouw dat niet heeft gedaan is de man van mening dat de grief afwijsbaar is wegens onvoldoende motivering.

26. Het hof overweegt allereerst dat het, net als de man, er vanuit gaat dat de stelling van de vrouw ter zake van de storting van het totaalbedrag van ƒ 80.840,- vanaf de resultatenrekening op de beleggers girorekening ziet op de datum 28 februari 1994 en niet op de datum 28 februari 2002. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 7 oordeelt het hof dat genoegzaam is gebleken dat het bedrag van ƒ 80.840,- onder meer omvat de gelden die de vrouw van haar vader heeft ontvangen uit diens nalatenschap. Voornoemd bedrag is gestort op de beleggers girorekening. Kennelijk hebben partijen enige winst gemaakt aangezien vervolgens eind 1994/ begin 1995 een hoger bedrag, ƒ 82.488,35, vanaf de beleggers girorekening is overgeboekt naar de gemeenschappelijke rekening, waarna dit bedrag is gebruikt ter financiering van de voormalige gemeenschappelijke woning. Het hof ziet derhalve geen aanleiding dit bedrag afzonderlijk in de verrekening te betrekken. De grief van de vrouw faalt.

27. In haar brief van 20 februari 2007 stelt de vrouw dat zij aanspraak maakt op verrekening van de, naar de vrouw stelt, door de man tweemaal opgenomen bedragen van ƒ 20.000,- vanaf de gezamenlijke rekening. Volgens de vrouw heeft de man deze bedragen in privé opgenomen en zal hij alsnog de helft moeten verdelen.

28. De man weet niet waarvoor de genoemde gelden zijn gebruikt en stelt dat het goed mogelijk is dat de vrouw deze bedragen in privé heeft opgenomen zodat deze bedragen verrekend dienen te worden met de man.

29. Het hof overweegt dat deze verzoeken geen deel hebben uitgemaakt van het debat tussen partijen. Nu daar in dit stadium ook geen plaats meer voor is, is het hof van oordeel dat behandeling van deze verzoeken strijd met de goede procesorde zal opleveren. Derhalve zal het hof deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaren.

30. Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie het door de rechtbank vastgestelde bedrag dat de vrouw aan de man dient te voldoen ten titel van overbedeling bekrachtigd dient te worden. Voorts zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen:

- de helft van het bedrag aan premies dat partijen tot 3 februari 1998 hebben voldaan op de Beleggings Groei Polis van Centraal Beheer;

- de helft van het fiscaal voordeel dat de man heeft genoten ten aanzien van de voormalige echtelijke woning vanaf de datum van de voorlopige voorzieningen tot aan 12 juli 2004, zijnde de datum waarop deze woning aan de vrouw is overgedragen.

31. Mitsdien beslist het hof als volgt.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver het de beslissing van de rechtbank betreft waarin wordt bepaald dat voor verrekening van de Beleggings Groei Polis geen plaats is en, in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man gehouden is aan de vrouw te voldoen de helft van de totale premie die partijen tot 1 maart 1998 op de Beleggings Groei Polis hebben voldaan;

bepaalt dat de man inzichtelijk moet maken aan de vrouw, de hoogte van de totale premie die partijen in de hiervoor genoemde periode op de Beleggins Groei Polis hebben voldaan;

bepaalt dat de man gehouden is aan de vrouw te voldoen de helft van het fiscaal voordeel dat de man heeft genoten ter zake van de voormalige echtelijke woning vanaf de datum van de voorlopige voorzieningen tot aan 12 juli 2004;

veroordeelt de man om zijn aangiften en aanslagen voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2004 over te leggen aan de vrouw;

verklaart de man en de vrouw niet-ontvankelijk ter zake van hun respectievelijke verzoeken tot verrekening van de tweemaal opgenomen bedragen van ƒ 20.000,-;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Tanja-van den Broek en Plaggemars, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2007.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature