U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende verzoekt herziening van de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2013, voor zover dit Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 voldoende voortvarendheid heeft betracht. Dat oordeel is door de Hoge Raad in het arrest van 2 mei 2014, 13/4723 in rechtsoverweging 2.2.2 in stand gelaten.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-14/00653 tot en met BK-14/00685

Uitspraak d.d. 8 april 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het verzoek van belanghebbende tot herziening van de uitspraken van het Hof ‘s-Gravenhage (thans: Hof Den Haag) van 14 augustus 2013, nrs. BK-11/00509 tot en met BK-11/00524 en BK-11/00591 tot en met BK-11/00606, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft op 31 december 2007 aan belanghebbende voor de jaren 1995 en 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1996. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1995 en 1996 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Tevens is bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 31 december 2008 voor de jaren 1996 tot en met 2000 en op 24 december 2008 voor de jaren 2001, 2003 en 2004 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Tevens zijn op 30 december 2008 navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 en 1997 zijn telkens verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998 tot en met 2001, 2003 en 2004 genomen beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent van de nagevorderde belasting opgelegd. Voorts is bij gelijktijdig met alle navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 augustus 2009 respectievelijk 4 december 2009 heeft de Inspecteur de onder 1.1 onderscheidenlijk 1.2 genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboete en heffingsrenten gehandhaafd.

1.4.

De rechtbank heeft bij uitspraken van 13 juli 2011, nummers AWB 09/7067 IB/PVV, AWB 09/7070 IB/PVV, AWB 09/7074 VB, AWB 10/246 IB/PVV, AWB 10/250 IB/PVV, AWB 10/251 IB/PVV, AWB 10/254 IB/PVV t/m AWB 10/256 IB/PVV, AWB 10/258 IB/PVV, AWB 10/260 IB/PVV, AWB 10/261 IB/PVV, AWB 10/266 VB, AWB 10/267 VB, AWB 10/269 VB en AWB 10/270 VB het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

”De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001, gegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;

- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001;

- vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;

- vernietigt de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;

- vernietigt de in de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;

- vermindert de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995, 2002 tot en met 2005 en in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen verhogingen en vergrijpboetes tot de bedragen zoals hiervoor in de kolom verhoging/boete na matiging in 4.40. zijn vermeld;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 2.208 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser in de zaken AWB 10/246 IB/PVV en AWB 10/266 VB betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan hem vergoedt. ”

1.5.

Belanghebbende en de Inspecteur zijn van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft – voor zover van belang – de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.6.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 mei 2014, nr. 13/04723, ECLI:NL:HR:2014:1032, op het beroep in cassatie van belanghebbende en van de Staatssecretaris van Financiën het volgende beslist:

“verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 tot en met 2005 en de VB over het jaar 1996,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,

vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,

scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 kwijt tot op 42,5 percent,

vermindert de boete ter zake van de IB/PVV over het jaar 2002 tot op 42,5 percent en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2005 tot op 47,5 percent,

vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en die in de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre,

verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op die navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente,

scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en VB over het jaar 1997 kwijt tot op 47,5 percent,

vermindert de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2001 en de VB over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 47,5 percent”

Loop van het geding met betrekking tot het verzoek om herziening

2.1.

Belanghebbende heeft op 3 juli 2014, ingekomen 4 juli 2014, bij het Hof een verzoek tot herziening van de uitspraken van het Hof ingediend. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend

2.2.

De mondelinge behandeling van de zaken die was vastgesteld op 25 februari 2015 te 11.00 uur te Den Haag heeft geen doorgang gevonden. Beide partijen hebben het Hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen en hebben niet om uitstel van de zitting verzocht, belanghebbende bij brief van 18 februari 2015 en de Inspecteur bij e-mailbericht van 19 februari 2015.

Omschrijving verzoek en standpunten van partijen

3.1.

Belanghebbende verzoekt herziening van de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2013, voor zover dit Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 voldoende voortvarendheid heeft betracht. Dat oordeel is door de Hoge Raad in het arrest van 2 mei 2014, 13/4723 in rechtsoverweging 2.2.2 in stand gelaten.

3.2.

Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn verzoek – samengevat - het volgende aangevoerd.

In een procedure voor het Gerechtshof Amsterdam met betrekking tot het BZN-project die heeft geleid tot de uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:GHAMS 2014:1411, is een EDP-auditor gehoord over de voortgang van het onderzoek in de landelijke onderzoeksfase. Uit diens verklaringen is naar het oordeel van Hof Amsterdam gebleken dat onvoldoende voortvarendheid is betracht omdat in november 2005 al een substantieel deel van de rekeninghouders geïndividualiseerd zouden kunnen worden. Als belanghebbende van deze feiten op de hoogte was geweest had hij deze ook voor het Hof Den Haag aangevoerd en dat zou ertoe hebben geleid dat net als in de procedure voor Hof Amsterdam de uiteindelijke uitkomst zou zijn geweest dat de navorderingsaanslagen waren vernietigd.

3.3.

De Inspecteur heeft –zakelijk weergegeven – aangevoerd dat geen sprake is van een novum omdat de werkzaamheden van de EDP-auditor al bekend waren ten tijde van het doen van de uitspraak van het Hof. De herzieningsprocedure is verder niet bedoeld om niet eerder betrokken stellingnamen te herzien. In het geval wel sprake is van een novum had de belanghebbende hiermee redelijkerwijs bekend kunnen zijn aangezien belanghebbende in de procedure voor het Hof de EDP-auditor destijds als getuige had kunnen laten horen.

3.4.

Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

4.1.

Het verzoek van belanghebbende strekt tot toewijzing van het verzoek en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 alsmede de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en tot vernietiging van deze aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.

4.2.

De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.

De uitspraak van het Hof van 14 augustus 2013

Het Hof heeft in de uitspraak het volgende overwogen:

“(Verlengde) navorderingstermijn

7.2.1. Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie EG genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, lid 4, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

(…)

7.2.3. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.

7.2.4. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1996 tot en met 2000 die, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.

(…)

7.2.6. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.

7.2.7. Tussen het moment dat de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de

FIOD/ECD binnenkwam in februari 2005 en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer twee jaar en een maand verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.

7.2.8. De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in maart 2005 aangevangen met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben gedurende maart 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.

7.2.9. De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.

In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:

(1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;

(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;

(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen

ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2003). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en

(4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.

De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.

7.2.10. De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft (1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk - en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en (2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).

7.2.11. De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:

(1) samenstellen van een landelijk projectteam;

(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;

(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;

(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;

(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;

(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;

(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);

(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek; en

(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.

Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst. De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer twee jaar daarvoor niet onredelijk lang. In aanmerking is genomen dat de naam van de echtgenote diende te worden gecheckt en te worden bezien wie van de twee het hoogste persoonlijke inkomen had.

7.2.12. De Inspecteur is, belanghebbende heeft dit niet weersproken, begin maart 2007 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de VLB. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in 4.8 tot en met 4.10 van de uitspraak heeft overwogen. De eerste vragenbrief van de Inspecteur dateert van 8 maart 2007. Hierna is op 23 maart 2007 een rappel gezonden. Belanghebbende vraagt bij brief van 20 maart 2007 om nadere informatie maar geeft geen antwoord op de door de Inspecteur in de brief van 8 maart 2007 duidelijk gestelde vragen. Dit herhaalt hij bij monde van de gemachtigde in diens brief van 30 maart 2007 en de Inspecteur verzendt een antwoord daarop op 20 september 2007. De aankondiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking is op 17 december 2007 gedaan waarna op 31 december 2007 de navorderingaanslagen inkomstenbelasting 1995 en vermogensbelasting 1996 en de inkomstenbelasting voor het jaar 2002 zijn opgelegd. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes over de andere jaren heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld op 30 november 2007 onder de voorwaarde dat het feitencomplex niet wijzigt. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. Het bezwaar tegen de eerste navorderingsaanslag heeft de gemachtigde gemotiveerd in april 2008. De tijdspanne die is verstreken tussen maart 2007 en het daadwerkelijk opleggen van de eerste navorderingsaanslag in december 2007, is aanvaardbaar. Het Hof heeft hierbij ook gelet op de omstandigheid dat belanghebbende en later ook de gemachtigde niet inhoudelijk reageerde op de aan belanghebbende en de aan de gemachtigde toegezonden brieven en dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd.

7.2.13. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in onderdeel 4.11 met betrekking tot het ontbreken van voldoende voortvarendheid in de periode die is verstreken van mei 2008 tot eind december 2008. De bezwaarfase met betrekking tot de eerder opgelegde navorderingsaanslagen over de inkomstenbelastingjaren 1995 en 2002 en het vermogenbelastingjaar 1996 laat onverlet dat niets de Inspecteur in de weg stond, toen in april/mei 2008 duidelijk was dat belanghebbende ontkende over enige rekening in het buitenland te beschikken en van hem geen enkele medewerking te verwachten viel, ook de navorderingaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000 op te leggen. De omstandigheid dat bezwaar liep voor de IB/PVV-jaren 1996 en 2002 en de VB voor het jaar 1997 doet daar in zoverre niet aan af. Ook is niet van belang dat de Belastingdienst standaardafdoeningen voor de bezwaarschriften van de gemachtigde van belanghebbende aan het formuleren was. De door de Inspecteur aangevoerde hercheck in de zomer van 2008 heeft plaatsgevonden omdat bij rekeningen met dubbele namen de mogelijkheid bestond dat gezien de gebruikte query 2005 een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg dat belanghebbende die wel reeds in de navordering was betrokken ook de navorderingaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 en VB voor de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegd kon krijgen.”

Beoordeling van het herzieningsverzoek

6.1.

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

6.2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 mei 2014 het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 7.2.12 van zijn uitspraak van 14 augustus 2013, erop neerkomend dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en VB voor het jaar 1996 de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen, in stand gelaten. Daarmee is dat oordeel onherroepelijk geworden en kan het onderwerp worden van een verzoek om herziening.

6.3.

Het Hof is tot dit oordeel gekomen na een beoordeling van de voortgang van de diverse fasen van het onderzoek van de Belastingdienst in het BZN-project waartoe ook behoorde de landelijke onderzoeksfase. Bij deze beoordeling is betrokken hetgeen over de werkzaamheden van en door de EDP-auditor is verklaard (rechtsoverweging 7.2.9.). Belanghebbende heeft in die procedure niet verzocht om de EDP-auditor als getuige te doen horen, ware dat wel het geval geweest had belanghebbende redelijkerwijs bekend kunnen zijn met hetgeen deze zou hebben verklaard en van welke verklaring belanghebbende thans stelt dat zij feiten aan het licht heeft gebracht die aanleiding moeten geven tot een ander oordeel van het Hof. Alsdan is echter sprake van feiten die - gesteld al dat zij zouden hebben geleid tot een andere uitkomst - wel redelijkerwijs bekend hadden kunnen worden in de hoger beroepsprocedure van destijds voor het Hof. Deze feiten kunnen geen voorwerp zijn van een verzoek om herziening. Het Hof zal het verzoek daarom afwijzen.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb . Even min ziet het Hof aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema De beslissing is op 8 april 2015 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature