Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

onrechtmatige overheidsdaad? uitlevering; dreigende schending artikel 3 en /of 6 EVRM?

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.175.776/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/489274 / KG ZA 15-727

Arrest d.d. 15 september 2015

inzake

[appellant],

momenteel gedetineerd in het Detentiecentrum Schiphol,

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. D.M. Kamp te Amsterdam,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 31 augustus 2015 (met producties) is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 augustus 2015 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft een aantal grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Op 10 september 2015 hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnotities, [appellant] door mr. B. Stapert, kantoorgenoot van mr. Kamp voornoemd, en de Staat door mr. Ten Broeke voornoemd. Tot slot is arrest bepaald. Arrest wordt gewezen op basis van het pleitdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 1. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.

1.1.

[appellant] is in het bezit van de Turkse nationaliteit. In 2001 is aan [appellant] tevens het Nederlanderschap verleend. De Turkse autoriteiten hebben op 9 juni 2004 om de uitlevering van [appellant] verzocht in verband met een verdenking van het plegen van “moord met voorbedachten rade met het oogmerk van afpersing”.

1.2.

Bij brief van 21 september 2006 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) de verzochte uitlevering geweigerd, nadat de Turkse autoriteiten bij nota van 4 april 2005 hadden laten weten geen terugkeergarantie te willen verstrekken.

1.3.

Op 3 juli 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) de eerder aan [appellant] verleende Nederlandse nationaliteit ingetrokken. Nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard, is [appellant] hiertegen in beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam.

1.4.

Bij nota van 1 november 2013 hebben de Turkse autoriteiten opnieuw verzocht om uitlevering van [appellant] in verband met de verdenking van het plegen van voormeld strafbaar feit. [appellant] is in dat verband op 12 november 2013 aangehouden.

1.5.

Bij – onherroepelijk geworden – uitspraak van 7 oktober 2014 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de uitlevering van [appellant] toelaatbaar verklaard. Bij advies van dezelfde datum heeft de rechtbank Amsterdam de minister geadviseerd de uitlevering van [appellant] toe te staan. Hierbij heeft de rechtbank Amsterdam onder meer aandacht gevraagd voor de hierboven onder 1.3. vermelde beroepsprocedure ter zake van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap van [appellant].

1.6.

Bij beschikking van 6 maart 2015 heeft de minister besloten de uitlevering van [appellant] aan Turkije toe te staan. De minister heeft daarbij overwogen dat [appellant] alleen de Turkse nationaliteit bezit en dus geen aanspraak kan maken op een terugkeergarantie.

1.7.

Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank Amsterdam het onder 1.3. bedoelde intrekkingsbesluit herroepen, waardoor het Nederlanderschap van [appellant] is herleefd. Hiertegen is de staatssecretaris in hoger beroep gegaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Op verzoek van de Staat heeft de voorzieningenrechter van de ABRvS op 23 juni 2015 voormelde uitspraak van 14 april 2015 geschorst totdat op het hoger beroep is beslist. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat dit niet met zich brengt dat de “in het besluit van 13 mei 2015 vervatte terugkeergarantie” (het hof neemt aan de voorzieningenrechter hiermee doelt op de hieronder onder 1.9. vermelde beschikking van 12 mei 2015 waarin de beslissing om uitlevering toe te staan is gekoppeld aan de door de Turkse autoriteiten gegeven terugkeergarantie) vervalt voordat de ABRvS heeft beslist op het beroep. De uitspraak van de ABRvS wordt medio oktober 2015 verwacht.

1.8.

Naar aanleiding van voormelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 heeft de minister bij brief van 23 april 2015 de Turkse autoriteiten verzocht ten aanzien van [appellant] een terugkeergarantie te verstrekken. De Turkse autoriteiten hebben deze garantie op 28 april 2015 verstrekt.

1.9.

De minister heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 op 12 mei 2015 een aanvullende beschikking gegeven. Hierin heeft de minister als volgt overwogen:

“2.1. De opgeëiste persoon heeft thans de Nederlandse nationaliteit.

(…)

De Turkse Ambassade te Den Haag heeft bij diplomatieke nota van 28 april 2015 (…) gegarandeerd dat als de opgeëiste persoon na uitlevering tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland kan ondergaan. Nu eveneens is gegarandeerd dat de eventueel aan betrokkene op te leggen straf via de in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 beschreven omzettingsprocedure zal kunnen worden toegepast, is voldaan aan de voorwaarden waaronder een Nederlandse onderdaan kan worden uitgeleverd.

2.2.

De Minister is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd.”

2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair: de Staat zal bevelen hem niet aan Turkije uit te leveren wegens een dreigende schending van de artikelen 3,6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);

subsidiair, voor het geval de uitlevering wordt toegestaan: de Staat zal bevelen aan de uitlevering duidelijke garanties te verbinden, waaronder een tijdslimiet van twee jaar voor terugkeer naar Nederland en een Nederlandse monitor om toe te zien op de rechtsgang in Turkije;

meer subsidiair: de feitelijke uitlevering aan zal houden totdat onherroepelijk door de Afdeling over zijn Nederlanderschap is beslist,

een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.

4. [appellant] betoogt in appel, zo begrijpt het hof, dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat in de onderhavige zaak een schending van de artikelen 3 en 6 EVRM dreigt, waartegen geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat. [appellant] meent dat in deze zaak niet kan worden vastgehouden aan het vertrouwensbeginsel. Voorts zou de Staat volgens [appellant] in elk geval bevolen moeten worden om de feitelijke uitlevering op te schorten totdat duidelijk is of [appellant] de Nederlandse nationaliteit al dan niet behoudt.

5. Ter onderbouwing voert [appellant] het volgende aan.

[appellant] heeft een Koerdische achtergrond. Hij is lid geweest van een politieke partij (Hadep) die wegens vermeende banden met de PKK verboden is geweest in Turkije. Uit een bij de Turkse politie afgelegde getuigenverklaring blijkt dat de feiten in het uitleveringsverzoek in verband worden gebracht met de PKK. Mede door de rol van de Koerden in het Syrische conflict bevinden de Koerden in Turkije, zeker degenen met een politieke achtergrond, zich in een sterk verzwakte positie. De consequenties daarvan in een Turks strafproces zijn niet te overzien. Koerden worden onderdrukt, gemarginaliseerd en vervolgd. Het Turkse rechtssysteem biedt onvoldoende tegenwicht aan deze (politieke) dreiging. Van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM is dan ook geen sprake. Dat Turkije lid is van het EVRM doet daaraan niet af, nu de praktijk laat zien dat de rechterlijke macht onder zware druk staat van de Turkse politiek en Turkije juist wegens het gebrek aan een effectief rechtsmiddel herhaaldelijk wordt veroordeeld door het EHRM. De gegeven terugkeergarantie, het vertrouwensbeginsel ten spijt, biedt onvoldoende waarborgen. De Staat heeft niet uitgelegd hoe de gegeven terugkeergarantie zich verhoudt tot de eerdere diplomatieke nota waarin een dergelijke garantie nog in strijd werd geacht met de Turkse Grondwet. Indien wordt uitgeleverd moet de Staat worden bevolen te wachten met deze feitelijke uitlevering tot de uitspraak in hoger beroep inzake het Nederlanderschap van [appellant] bekend is, om zo het risico op niet-naleving van de terugkeergarantie te verkleinen. Als [appellant] voor die tijd wordt uitgeleverd, verlaat hij Nederland zonder terugkeergarantie en de kans dat de Turkse autoriteiten deze garantie zullen verlenen en implementeren nadat [appellant] in Turkije is aangekomen, is klein, omdat niets hen daartoe verplicht.

De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6. Het hof overweegt als volgt.

Vast staat dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Onder die omstandigheden komt het aan de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat Turkije de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel brengt tevens met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat, indien [appellant] na zijn uitlevering wordt geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, hij zal beschikken over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM . De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts dan wijken voor de krachtens artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en (ii) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog van de opge ëiste persoon is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42, ECLI:NL:HR:2003:AF3312).

7. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat zijn uitlevering aan Turkije een risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM met zich zou brengen. [appellant] heeft slechts een paar foto’s overgelegd van zijn bruiloft in 1996, waarop de Koerdische vlag en kleuren zijn afgebeeld. Niet in geschil is dat [appellant] een Koerdische achtergrond heeft, maar hij heeft ook in appel nagelaten zijn gestelde lidmaatschap van de Hadep-partij te onderbouwen en hij heeft voorts niets gesteld over enige eigen politieke activiteiten in het kader van die partij. Dat de Koerden zich in Turkije in een kwetsbare positie bevinden, moge zo zijn, maar dit is niet voldoende, ook niet in combinatie met een mogelijk (voormalig) lidmaatschap van de Hadep-partij, om in weerwil van het hierboven genoemde vertrouwensbeginsel aan te nemen dat [appellant] in Turkije geen eerlijk proces zal krijgen. [appellant] stelt dat het Turkse regime onder leiding van Erdogan een hernieuwde strijd is aangegaan tegen Koerdische separatisten en PKK-activisten, maar hij onderbouwt niet dat hij als separatist en/of PKK-activist kan worden beschouwd. De verwijzing naar de getuigenverklaring van de weduwe van het slachtoffer, die bij de Turkse politie heeft verklaard dat een vrouw haar heeft gebeld met de mededeling dat haar man was vermoord door de PKK, kan niet de stelling van [appellant] dragen dat hij wordt verdacht van een moord “die door de PKK zou zijn gepleegd”. Daarvoor is de verklaring te vaag, terwijl de verklaring bovendien geen enkele steun vindt in de overige uitleveringstukken en evenmin in de omschrijving van de verdenking in het uitleveringsverzoek. Uit die omschrijving blijkt immers dat [appellant] wordt verdacht van een moord met (louter) financiële motieven. Dat Turkije door het EHRM regelmatig op de vingers is getikt wegens schending van artikel 6 EVRM , is op zichzelf evenmin voldoende grond om te concluderen dat [appellant] geen eerlijk proces zal krijgen. De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat uit de meest recente rapporten over Turkije, o.a. van Human Rights Watch, niet kan worden afgeleid dat (alle) Koerden per definitie moeten vrezen voor een flagrante schending van artikel 6 EVRM waartegen geen “effective remedy” openstaat. De Staat wijst erop dat de in deze rapporten vermelde schendingen zien op gevallen die niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, te weten gevallen waarin Koerdische politieke activisten, journalisten, studenten en advocaten werden vervolgd voor deelname aan een gewapende organisatie. [appellant] heeft dit niet voldoende weersproken.

8. Uit het voorgaande volgt dat de vergelijking met de zaak die heeft geleid tot achtereenvolgens de uitspraak van dit hof van 20 januari 2005 ECLI:NL:GHSGR:2005:AS3366 en de uitspraak van de Hoge Raad van 15 september 2006 ECLI:NL:HR:2006:AV7387 (uitlevering prominent vrouwelijk PKK-lid), niet opgaat.

9. Daarmee komt het hof toe aan het beroep op artikel 3 EVRM . Dit artikel kan in de weg staan aan uitlevering indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat juist betrokkene in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dan wel dat iedere gedetineerde dat risico loopt (o.a. EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, ECLI:NL:XX:AB9902). Ook in dit verband heeft [appellant] verwezen naar zijn Koerdische achtergrond en zijn lidmaatschap van de Hadep-partij, dit in combinatie met de kwetsbare positie van Koerden in Turkije en de veelvuldige veroordelingen van Turkije door het EHRM wegens schending van artikel 3 EVRM . Hiermee heeft [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof echter onvoldoende substantiële gronden aangevoerd voor de aanname dat juist hij een reëel gevaar loopt als hierboven omschreven, dan wel dat iedere Koerd dit gevaar loopt. Ook het citaat uit het rapport van het US Department of State van 25 juni 2015 (inhoudende dat personen die voor commune delicten zijn aangehouden evenveel (“…….were as likely to”) risico lopen op mishandeling en marteling als personen die voor politieke delicten zijn aangehouden; zie pleitaantekeningen [appellant] p. 5) biedt voor een dergelijke conclusie onvoldoende basis.

10. Aldus resteert de stelling van [appellant] dat de Staat moet worden bevolen te wachten met de feitelijke uitlevering totdat door de ABRvS zal zijn beslist in de onder 1.7. vermelde hoger-beroepsprocedure. Ook dit betoog faalt. Indien het Nederlanderschap [appellant] definitief wordt ontnomen, heeft hij geen recht op terugkeer naar Nederland na een veroordeling in Turkije. Mocht daarentegen na de feitelijke uitlevering komen vast te staan dat het Nederlanderschap in 2013 ten onrechte is herroepen, dan geldt dat er met de Turkse toezegging van 28 april 2015 een duidelijke en niet voor misverstand vatbare terugkeergarantie van de Turkse autoriteiten ligt. Van deze duidelijke garantie uit april 2015 dient te worden uitgegaan en er bestaat geen aanleiding de Staat te bevelen om bij de Turkse autoriteiten na te vragen hoe deze terugkeergarantie zich verhoudt tot de eerdere, hierboven onder 1.2. vermelde weigering in 2005. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de op 25 april 2015 gegeven garantie nagekomen zal worden.

11. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;

- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het in appel meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature