Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In hoger beroep is uitsluitend in geschil of en zo ja, in hoeverre, de door belanghebbende in het kader van het draagmoederschapprogramma gedane uitgaven als buitengewone uitgaven voor aftrek in aanmerking komen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-14/00098

Uitspraak d.d. 30 juni 2015

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger van beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2014, nummer SGR 13/633, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.696. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking € 4.530 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur.

1.3.

Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, de beschikking heffingsrente verminderd tot € 3.725 en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 218.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd, in zoverre dat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 140.473, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 974 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1.

Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118.

2.2.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.

2.3.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 10 februari 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vaststaan:

3.1.

Belanghebbende woonde gedurende het onderhavige jaar samen met zijn partner (hierna: de partner). Zij is onvruchtbaar en kan als gevolg daarvan niet op natuurlijke weg kinderen krijgen.

3.2.

Jarenlang hebben belanghebbende en zijn partner getracht uitvoering te geven aan hun kinderwens. Hiertoe hebben zij in de jaren voorafgaand aan 2008 verschillende klinieken in Nederland, Zuid-Afrika en Macedonië bezocht, waar de partner diverse fertiliteitsbehandelingen heeft ondergaan om zwanger te raken. Deze behandelingen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.

3.3.

Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV van de partner voor de jaren voorafgaand aan het onderhavige jaar zijn de kosten ter zake van de behandelingen in de hiervoor vermelde klinieken als buitengewone uitgaven in aanmerking genomen.

3.4.

In 2008 zijn belanghebbende en zijn partner naar de Verenigde Staten gereisd om aldaar deel te nemen aan een draagmoeder- en eiceldonatieprogramma (hierna: het draagmoederschapprogramma) in het [D] in Los Angeles. Dit programma houdt in dat een embryo, ontstaan uit het zaad van belanghebbende en een van een donor afkomstige eicel, wordt geplaatst in een draagmoeder. In 2008 is deze methode niet succesvol geweest, maar in 2009 wel en heeft in 2010 geleid tot de geboorte van een tweeling.

3.5.

Zowel belanghebbende en zijn partner zijn betrokken geweest bij het draagmoederschapprogramma. De partner heeft in het onderhavige jaar in verband met de deelname aan het draagmoederschapprogramma geen (lichamelijke) behandeling ondergaan. Ten aanzien van belanghebbende hebben wel (medische) behandelingen plaatsgevonden.

3.6.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.567 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 1.696. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende buitengewone uitgaven opgevoerd, welke door hem als volgt zijn gespecificeerd:

aanvullende premie volksverzekeringen € 360

huisapotheek € 23

brillen € 2.630

reiskosten opticien € 15

aftrek chronische ziekte € 821

tandarts € 84

reiskosten Schiphol € 56

vliegtickets Amerika € 1.206

autohuur en benzine Amerika € 400

kosten begeleiding/advisering/IVT etc. California, incl. vliegticket € 72.498

Totaal buitengewone uitgaven € 78.093

3.7.

Het hierboven vermelde bedrag van € 72.498 heeft betrekking op de door belanghebbende gedane uitgaven in het kader van het draagmoederschapprogramma. Een categorisering van die uitgaven geeft de volgende indeling van de gemaakte kosten:

reis- en verblijfkosten van belanghebbende en zijn partner,

bemiddelingskosten en juridische kosten,

uitkeringen aan de eiceldonor en draagmoeder,

medische kosten ten behoeve van belanghebbende, de eiceldonor en de draagmoeder,

verzekeringskosten ten behoeve van de te verwekken kinderen.

3.8.

Na aftrek van het van toepassing zijnde drempelbedrag voor buitengewone uitgaven claimt belanghebbende in zijn aangifte aftrek van "ziektekosten of andere buitengewone uitgaven" ten bedrage van € 75.685.

3.9.

Tot de gedingstukken behoort een psychiatrisch attest (hierna: de medische verklaring), gedagtekend 24 maart 2015, die is opgesteld naar aanleiding van een verricht onderzoek naar de geestesgesteldheid van de partner in de periode 2007-2012 door prof. dr. [A], psychiater en hoogleraar forensische psychiatrie aan het [B] te [Z] (hierna: de psychiater). In de medische verklaring heeft de psychiater vermeld:

"(…)

Tot mij wendde zich [de partner, hof], op mijn praktijkadres vanwege het geding dat zij heeft met de Belastingdienst. De zaak ter discussie betreft het programma van draagmoederschap en eiceldonatie dat betrokkene in de jaren 2007 tot medio 2012 heeft gevolgd. Uiteindelijk is dit programma in de Verenigde Staten begeleid door mevrouw [C], wier schrijven als bijlage hierbij is gevoegd. Ondergetekende heeft met [de partner, hof] deze hele periode doorgesproken en uitgevraagd, met als peildata de jaren voorafgaand aan de geboorte van de eerste kinderen. Mijn bevindingen zijn als volgt.

Betrokkene en haar partner hebben jaren een kinderwens gehad die niet werd gehonoreerd. Naar aanleiding hiervan heeft zij een depressie ontwikkeld vanwege haar onvervuld leven, op een dusdanige wijze dat haar echtgenoot haar niet kon helpen. Zij heeft zich toen onder behandeling gesteld van haar huisarts, met wie zij daarover gesprekken heeft gevoerd. In die jaren heeft zij tevens met haar man een fertiliteitsprogramma gevolgd dat dermate tijdrovend was dat zij naast haar baan en overige verplichtingen, niet in staat was intensieve psychotherapie te volgen. Wel behoorde tot het fertiliteitsprogramma psychologische hulp, die zij ook heeft gehad.

Desalniettemin verslechterde betrokkenes psychiatrische toestand zich tot een ernstige depressie en suïcidaliteit, onlosmakelijk gekoppeld aan de kinderwens. Voor deze aspecten heeft om tijdsredenen, maar ook om redenen van privacy geen specialistische behandeling kunnen plaatsvinden. Vervolgens hebben betrokkene en haar man zich onder verdere behandeling gesteld van een draagmoederschap en eiceldonatie programma in Los Angeles.

Bij psychiatrisch onderzoek, reconstruerend naar die periode 2007-2012 zoals dat in de forensische psychiatrie gebruikelijk is, ben ik, ondergetekende, van mening dat hier sprake is geweest van een medische noodzaak tot het volgen van het fertiliteitsprogramma om verdere verslechtering van het toestandsbeeld van betrokkene te voorkomen en ter afwending van een verdere levensloop met psychische beperkingen. Hoewel betrokkene in feite niet zelf lichamelijk is behandeld heeft er wel een medisch psychologische behandeling plaatsgevonden. Het volgen van het hele programma en de invloed die de begeleiding daarbinnen op betrokkene had, is van grote betekenis geweest voor betrokkenes welzijn, namelijk het afwenden van het voortduren van haar psychische stoornis. En aangezien de psychiatrie als een medisch specialisme valt aan te merken, valt deze wijze van aanpak tijdens het programma, aan te merken als een medisch-psychiatrische behandeling met een duidelijke noodzaak.

(…)"

3.10.

Als bijlage bij de medische verklaring is een brief gevoegd van mevrouw [C], een Family Therapist, die is gedagtekend 20 maart 2015 en waarin het volgende is bericht:

" To Whom It May Concern:

I am a licensed Marriage Family Therapist in Los Angeles, California specializing in patients with infertility problems. I have also run The Egg Donor Program and The Surrogacy program for 25 years to specifically help people have families through third party reproduction. I am licensed by the state of California an my license number is […].

I met [de partner, hof] and her husband, [belanghebbende, hof] at my office in late 2007/2008. They were both suffering terribly from their inability to conceive a child. [De partner, hof], especially was under severe distress. They had travelled all over the world trying to conceive for years to no avail. They came to me as a last resort, and this was a huge financial and emotional hardship. There are terrible pressures which people endure with fertility treatments and shots and hormones and extreme stress.

[De partner, hof] was very depressed, first by her diagnosis of infertility, and finally, she was devastated by the news she was unable to produce eggs. She also could not carry her own child. [De partner, hof] and [belanghebbende. hof] came to me because I am a renowned specialist in the field of fertility, and they were desperate. I believe [de partner, hof] was suffering from a Major Depressive Episode, depression, insomnia, weight fluctuation, listlessness, she was often teary. I feared for her health and well being.

I felt that the best cure for her condition and deep sadness was to help them have a child. With the help of a surrogate mother and egg donor we could all solve her profound emptiness and depression. I believed this to be the most effective psychological intervention and judging by the joy and hope she has found through becoming a mother I think is was indeed the right treatment.

(…)"

3.11.

Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij de aftrek van buitengewone uitgaven in het geheel geweigerd. Met dagtekening 3 februari 2012 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.696.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.

In hoger beroep is uitsluitend in geschil of en zo ja, in hoeverre, de door belanghebbende in het kader van het draagmoederschapprogramma gedane uitgaven als buitengewone uitgaven voor aftrek in aanmerking komen.

4.2.1.

Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle uitgaven die betrekking hebben op het draagmoederschapprogramma, als buitengewone uitgaven aftrekbaar zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende enerzijds aangevoerd dat de uitgaven rechtstreeks verband houden met de verwekking en geboorte van zijn kinderen en dat de wetgever dienaangaande geen limitatieve opsomming heeft gegeven, en anderzijds dat door deelname aan het draagmoederschapprogramma genezing is gevonden voor de verslechterde psychische gesteldheid van zijn partner. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank met haar oordeel een te beperkte uitleg gegeven van de wet.

4.2.2.

Belanghebbende betoogt subsidiair dat, aangezien de rechtbank van oordeel is dat uitsluitend de medische kosten die betrekking hebben op hemzelf voor aftrek in aanmerking komen, ook de reiskosten die hij in verband daarmee gemaakt heeft, als buitengewone uitgaven aftrekbaar zijn.

4.3.1.

In het incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur dat de rechtbank ten onrechte voldoende heeft geacht dat belanghebbende een medische behandeling heeft ondergaan, zonder daarbij (het ontbreken van) de medische noodzaak bij belanghebbende te betrekken. Volgens de Inspecteur zijn de door belanghebbende gedane uitgaven betreffende het draagmoederschapprogramma in het geheel niet aftrekbaar en dient het bedrag van de aftrekbare buitengewone uitgaven beperkt te worden tot de medische kosten die door belanghebbende in Nederland zijn gemaakt. Ook wanneer de partner in de beoordeling wordt betrokken, kunnen de uitgaven gedaan voor het draagmoederschapprogramma – voor zover de uitgaven medisch van aard zijn – volgens de Inspecteur niet in aanmerking genomen worden, omdat de partner, hoewel bij haar wel sprake is van invaliditeit in de zin van de regelgeving, niet medisch is behandeld.

4.3.2.

Subsidiair is de Inspecteur van mening dat belanghebbende gevolgd kan worden in zijn subsidiaire standpunt.

4.3.3.

Meer subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat de medische behandelingen zijn terug te voeren op de invaliditeit van de partner en dat mitsdien alle kosten van medische behandeling en kosten van vervoer voor aftrek in aanmerking komen, ongeacht welke personen dit betreft.

Conclusies van partijen

5.1.1

Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

5.1.2.

Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag, en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

5.2.

De Inspecteur concludeert primair, subsidiair en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.727 respectievelijk van € 138.623 en € 132.127, en tot dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:

"Aftrek buitengewone uitgaven

8. Artikel 6.16 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens:

a. ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen (…)"

8.1.

Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling onder meer aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees,- heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer.

9. Blijkens de door [belanghebbende] overgelegde specificatie van kosten (bijlagen I en I-2 bij het verweerschrift) gemaakt in het kader van het draagmoederprogramma, bestaan de gemaakte kosten -kort weergegeven- uit kosten voor vliegtickets, parkeren, hotelkosten, kosten van autohuur, counseling kosten en kosten van juridische bijstand, kliniekkosten [D], kosten voor ziektekostenpolissen ten behoeve van de te verwekken baby’s, bemiddelingskosten, kosten voor monitoring van de draagmoeder, kosten van medicatie voor de draagmoeder, accountantskosten en donorfee voor en kosten van de eiceldonor.

10. Voornoemd artikel 6.16 bevat een limitatieve opsomming van personen waarvoor uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling (hierna: medische kosten) aftrekbaar zijn. Aftrekbaar zijn ingevolge genoemde bepaling slechts medische kosten gemaakt ten behoeve van de belastingplichtige zelf, zijn partner en zijn kinderen, jonger dan 27 jaar. Gelet op deze limitatieve opsomming komen naar het oordeel van de rechtbank, in het onderhavige geval, voor het jaar 2008 dan ook slechts medische kosten gemaakt ten behoeve van [belanghebbende] en zijn partner voor aftrek in aanmerking. Reeds hierom komen de (medische) kosten gemaakt ten behoeve van de eiceldonor en draagmoeder niet voor aftrek in aanmerking. Nu voorts vaststaat dat de partner van [belanghebbende] in het kader van het draagmoederprogramma in 2008 geen medische behandelingen heeft ondergaan, zijn in 2008 geen medische kosten gemaakt welke op de partner van [belanghebbende] betrekking hebben en kan in zoverre evenmin aftrek van medische kosten plaatsvinden.

11. Wel zijn in het kader van het draagmoederprogramma in 2008 ten aanzien van [belanghebbende] medische kosten gemaakt. Deze kosten zijn vermeld op een overzicht van het “[D]” (bijlage X) waaruit blijkt dat ten aanzien van [belanghebbende] in 2008 in totaal $ 3.555 aan medische kosten zijn gemaakt, omgerekend naar de koers op 1 juli 2008 is dit een bedrag van (afgerond) € 2.254.

Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit medische kosten die op [belanghebbende] betrekking hebben zodat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen.

De rechtbank overweegt ten slotte nog dat de wetgever heeft beoogd dat slechts die kosten in aftrek worden toegelaten die in direct verband staan met de ziekte, invaliditeit en bevalling (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, 39.416 LJN:AT4486). Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de overige door [belanghebbende] opgevoerde kosten zoals hotelkosten, autokosten, juridische kosten, de vergoeding voor de draagmoeder en de eiceldonor en de kosten van counseling, niet voor aftrek in aanmerking komen.

12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2008 van € 144.252 moet derhalve verminderd worden met de door [de Inspecteur] vastgestelde aftrek voor de in Nederland gemaakte medische kosten van € 1.525 en met de hiervoor genoemde in het kader van het draagmoederprogramma met betrekking tot [belanghebbende] gemaakte medische kosten van € 2.254, hetgeen een belastbaar inkomen oplevert van € 140.473.

Heffingsrente

13. Naar ter zitting is gebleken is de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente, na de vermindering daarvan in de uitspraak op bezwaar, niet meer in geschil.

Proceskosten

14. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor het toekennen van een hogere wegingsfactor, zoals ter zitting verzocht, acht de rechtbank geen termen aanwezig."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Ingevolge artikel 6.16 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008, hierna: Wet IB 2001) worden onder meer de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen als buitengewone uitgaven aangemerkt. In artikel 6.17, eerste lid Wet IB 2001 is vervolgens bepaald wat begrepen kan worden onder uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 6.17 Wet IB is opgemerkt dat deze bepaling is ontleend aan artikel 46, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat met de gewijzigde formulering geen inhoudelijke wijziging is beoogd en dat de bepaling een limitatieve opsomming geeft van de posten die als buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 257). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling blijkt dat aan die regeling de gedachte ten grondslag ligt dat uitsluitend uitgaven als buitengewone last in aanmerking genomen dienen te worden indien en voor zover zij in direct verband met ziekte, invaliditeit of bevalling kunnen worden gebracht en de belastingplichtige zich daaraan op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken (Kamerstukken II 1969-1970, 10 790, nr. 3, blz. 17).

7.2.

Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle uitgaven die in het kader van het draagmoederschapprogramma zijn gedaan als buitengewone uitgaven in aanmerking genomen dienen te worden. Dat standpunt is onjuist. Vaststaat dat een deel van de uitgaven die in verband met de deelname aan het draagmoederschapprogramma zijn gedaan, betrekking hebben op verblijfkosten, bemiddelingskosten, juridische kosten, uitkeringen aan de eiceldonor en de draagmoeder en verzekeringskosten. Deze uitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking omdat zij niet kunnen worden gerangschikt onder de in de onderdelen a tot en met e van artikel 6.17 Wet IB 2001 genoemde uitgaven (vlg. HR 22 april 2005, nr. 39.416, BNB 2005/190). Ten aanzien van de overige kosten overweegt het Hof het volgende.

7.3.

Vooropgesteld moet worden dat medische kosten in een geval als het onderhavige, uitsluitend als buitengewone uitgaven in aftrek gebracht kunnen worden, indien deze kosten (i) in direct verband met ziekte, invaliditeit of bevalling gebracht moeten kunnen worden, (ii) de kosten zijn gemaakt voor genees-, heel- en verloskundige hulp ten behoeve van belanghebbende en/of zijn partner (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 256), en (iii) bij degene ten behoeve van wie voormelde kosten zijn gemaakt sprake is van een medische noodzaak.

7.4.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn partner sterk te lijden had onder de (ongewenste) kinderloosheid, in de zin dat haar psychische gesteldheid zodanig was verslechterd dat zij ernstig depressief was en suïcidaal. Door deelname aan het draagmoederschapprogramma is genezing gevonden voor deze psychische toestand van de partner. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende de hiervoor vermelde medische verklaring in het geding gebracht. Blijkens de inhoud van deze verklaring heeft de psychiater verklaard dat sprake is geweest van een medische noodzaak tot het volgen van het draagmoederschapprogramma om een verdere verslechtering van het psychiatrische toestandsbeeld van de partner te voorkomen en ter afwending van een verdere levensloop met psychische beperkingen.

7.5.

Op grond van de medische verklaring, en de daarbij gevoegde bijlage, is gebleken dat de deelname aan het draagmoederschapprogramma als zodanig is aan te merken als een medische behandeling ter genezing van de psychiatrische toestand van de partner, welke behandeling ten behoeve van haar is verricht en voorts dat sprake was van een medisch-psychiatrische noodzaak tot het volgen van dat programma. Dat er andere mogelijkheden waren om de psychische stoornis van de partner op te heffen, doet hieraan niet af. Het is immers aan de partner te bepalen welke medische behandeling zij wenst te volgen ter genezing van haar psychische gesteldheid. De omstandigheid dat de medische verklaring recentelijk is opgemaakt naar aanleiding van een psychiatrisch onderzoek, reconstruerend naar de psychiatrische toestand van de partner in de periode 2007 tot en met 2012, doet aan dit oordeel niet af. De slotsom is mitsdien dat de medische behandelingen die in het kader van het draagmoederschapprogramma hebben plaatsgevonden, in causaal verband staan met de in de loop der jaren ontstane psychische stoornis van de partner.

7.6.

Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat voldaan is aan de hiervoor in rechtsoverweging 7.3 vermelde vereisten, zodat het hoger beroep van belanghebbende deels gegrond is. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat, voor het geval geoordeeld wordt dat uitgaven die in het kader van het draagmoederschapprogramma zijn gedaan als buitengewone uitgaven in aftrek kunnen worden gebracht hij met betrekking tot de omvang van die kosten, instemt met het door de Inspecteur berekende bedrag, zoals dat blijkt uit zijn meer subsidiaire standpunt. Het Hof volgt partijen hierin, aangezien dit standpunt niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

7.7.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gedeeltelijk gegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.919 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure (1 punt à € 244 x 1 (gewicht van de zaak)), voor procedure voor de rechtbank en voor het Hof (5 punten à € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

8.2.

Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van respectievelijk € 42 en € 118 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

vernietigt de uitspraak op bezwaar,

vermindert de aanslag IB/PVV tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.127 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.696,

vermindert de bij de aanslag IB/PVV gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.919, en

gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 160 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 30 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature