Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, in samenhang met artikel 6, eerste lid, letter a van de Algemene Ouderdomswet en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen voor de in geschil zijnde periode.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-13/00154

Uitspraak van 1 oktober 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s‑Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 13 december 2012, nummer AWB 12/3609, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van elk € 24.187. Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006 geweigerd.

1.2.

De Inspecteur heeft de aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van

23 maart 2012 gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4.

Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.

Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1.

Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1975 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde in het onderhavige jaar in [Z].

3.2.

Belanghebbende was in 2006 werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [A] (hierna: het schip), binnen de Europese gemeenschap, op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. De eigenaar van het schip is [B]. Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij [C] S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg (hierna: [C]).

3.3.

[B] is sinds 20 februari 2004 eigenaar van het schip. Het schip is in Duitsland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868. Op 7 september 2004 is door de Duitse bevoegde autoriteit voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring (hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt waarop de naam van [B] is vermeld als eigenaar en met woon- of verblijfplaats [Q]. Op 5 september 2006 is door de Duitse bevoegde autoriteit een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, met daarop vermeld als eigenaar [B], wonende of verblijvende te [R] (Duitsland), en als exploitant [C], gevestigd te [S] (Luxemburg).

3.4.

In de tot de gedingstukken behorende Nederlandse vertaling van de brief van het Bundeszentralamt für Steuern van 3 juli 2012 is onder meer het volgende vermeld:

"In bovengenoemde afstemmingsprocedure is met Nederland overeenstemming bereikt in die zin, dat de winst uit onderneming van de heer [B] in de jaren 2005 t/m 2009 aan Duitsland toekomt. De belastingheffing door de Nederlandse Belastingdienst wordt overeenkomstig teruggetrokken.

Volgens artikel 22 van het huidige geldende Duits-Nederlandse verdrag terzake van dubbele belastingheffing (DBA-D/NL) van 16 juni 1959 kunnen afstemmingsprocedures slechts met betrekking tot de jaren worden gevoerd, in welke effectief dubbele belasting is opgetreden. Onder een effectieve dubbele belasting is een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting betreffende dezelfde belastingaangelegenheid in beide verdragstaten te begrijpen. Volgens de huidige stand van zaken is voor de jaren 2005 t/m 2009 een daadwerkelijke dubbele belasting opgetreden, zodat voor die jaren een afstemmingsovereenkomst kon worden getroffen. Indien voor volgende jaren een daadwerkelijke dubbele belasting over het inkomen uit onderneming van de heer [B] intreedt, suggereer ik, in zoverre een hernieuwde afstemmingsprocedure op te starten.

Het voeren van een afstemmingsprocedure voor het jaar 2004 kon bij gebreke van een effectieve dubbele belastingheffing niet doorgaan. Uw cliënt is weliswaar voor het jaar 2004 een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting in Nederland opgelegd (zie de Nederlandse belastingaanslag 2004 van 16.03.2007), echter is geen sprake van een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting in Duitsland (zie Duitse aanslag inkomstenbelasting van 1.03.2006). In het kader van een afstemmingsprocedure zal dan ook geen terugname van de Nederlandse belastingheffing voor 2004 plaatsvinden.

Ik verzoek u mij mee te delen, of met betrekking tot de getroffen afstemmingsovereenkomst de op 14 april 2010 aangevraagde afstemmingsprocedure (ook voor het jaar 2004) als beëindigd kan worden beschouwd. Ik suggereer echter, thans de veranderingen van de Nederlandse belastingautoriteiten af te wachten.

Afsluitend wil ik graag in bovengenoemd belastinggeval terzake nog daarop wijzen, dat op 12 april 2012 een nieuw dubbel belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland ondertekend is, welk verdrag in artikel 8 een gewijzigde regeling met betrekking tot belastingheffing van winst uit onderneming van binnenschepen inhoudt. Het op 12 april 2012 ondertekende verdrag is tot op heden nog niet in werking getreden. Tot de inwerkingtreding van het nieuwe dubbele belastingsverdrag geldt nog steeds artikel 7 in combinatie met artikel 3 lid 6 van het Duits-Nederlandse dubbele belastingverdrag van 16 juni 1959. "

3.5.

Tot de gedingstukken behoort tevens een toelichting van het Ministerie van Financiën over de bereikte overeenstemming tussen de Belastingdienst en de Duitse belastingautoriteiten aangaande een zestal belastingplichtigen, onder wie [B]. In deze toelichting, is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

"Op grond van art. 7, lid 1 van het huidige verdrag Nederland/Duitsland wordt het heffingsrecht met betrekking tot de inkomsten uit de onderneming van binnenvaartschippers toegewezen aan het land waar de feitelijke leiding van de onderneming zich bevindt. Indien de feitelijke leiding van de onderneming zich aan boord van het schip bevindt is dit de plaats van de thuishaven van het binnenvaartschip. Waar de thuishaven zich bevindt hangt af van feiten en omstandigheden.

Over de kwalificatie van deze feiten bestaat al vele jaren geen overeenstemming tussen partijen. Daardoor wordt hierover door vele belastingplichtigen over meerdere jaren geprocedeerd en zijn er meerdere overlegprocedures gestart. Dit heeft voor verschillende partijen (belastingplichtigen, adviseurs, belastingdiensten en belastingautoriteiten) tot veel werk en kosten geleid.

Dat de belastingplichtigen, ondanks het feit dat zij alle beroepsprocedures verloren hebben, en ondanks de hoge kosten die dit alles met zich meebrengt, aan heffing in Duitsland vasthouden heeft te maken met het feit dat deze belastingplichtigen hun schepen hebben gefinancierd met Duitse scheepshypotheken. Zij zijn bang dat indien zij niet meer belastingplichtig zijn in Duitsland zij hun financiering kwijtraken. Dit zou dan tot hun faillissement leiden.

Aangezien onze Duitse gesprekspartners slechts bevoegd zijn om over individuele belastingplichtigen en individuele jaren te overleggen, zou er bij deze 6 belastingplichtigen over meerdere afzonderlijke jaren overlegd moeten worden. Omdat de beoordeling sterk feitelijk is en ieder jaar opnieuw gedaan moet worden, zou dit zeer tijdrovend zijn (voor alle partijen).

Op grond van het bovenstaande hebben wij puur om praktische redenen, aan de hand van een aantal voorwaarden besloten om bij deze belastingplichtigen voor een aantal jaren terug te treden. Voor de jaren waarin geen sprake is van feitelijke dubbele belastingbetaling is dit niet gebeurd en blijft de Nederlandse heffing in stand.

Deze overeenkomst neemt echter niet weg dat wij van mening zijn dat de feitelijke leiding van de binnenvaartondernemingen zich in Nederland bevindt en dat Nederland dus – in beginsel – gerechtigd is te heffen."

3.6.

Belanghebbende heeft aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 28.054. Hierbij heeft hij verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen voor het gehele jaar. Met dagtekening 15 oktober 2009 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.187. De door belanghebbende verzochte premievrijstelling is voor de periode 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006 niet verleend.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar voor de periode van 1 januari tot en met 4 september in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

4.1.1.

Op wie rust de bewijslast ter zake van de premieplicht voor de volksverzekeringen?

4.1.2.

Welke onderneming heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag)? Wordt het schip geëxploiteerd voor rekening en risico van de onderneming van [B] (standpunt Inspecteur) of van [C] (standpunt belanghebbende)?

4.1.3.

Indien het schip tot de onderneming van [B] behoort, is de onderneming dan gevestigd in Nederland (standpunt Inspecteur) of in Duitsland (standpunt belanghebbende)?

4.1.4.

Indien de vraag onder 4.1.3 in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord, is de vraag aan de orde of sprake is van schending van een of meer van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, door premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland vast te stellen? Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit de tot de gedingstukken behorende brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een e-mailwisseling van de Inspecteur volgt dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de Inspecteur afziet van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gelijke gevallen heeft afgezien van heffing en een regularisatieprocedure op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag is begonnen en dat daarom de minister in de onderhavige zaak overeenkomstig dient te handelen.

4.2.

De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, letter m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen de Verordening (EEG) nr. 1408/71 in zijn geheel toepassing mist.

Conclusies van partijen

5.1.

Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, zo begrijpt het Hof, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van nihil, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.

5.2.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

"12. Niet in geschil is dat eiser gedurende het hele jaar 2006 in Nederland heeft gewoond. Eiser doet een beroep op de vrijstelling van premie volksverzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast hiervoor op eiser. Dit brengt mee dat eiser feiten en omstandigheden dient te stellen om aannemelijk te maken dat zijn standpunt dat de vrijstelling van toepassing is, juist is.

13. Verweerder heeft het standpunt van eiser bestreden met een beroep op artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden. Op grond van dit artikel wordt een werknemer of zelfstandige als rijnvarende aangemerkt als hij werkzaam is op een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en voorzien is van een certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte . Nu tussen partijen niet in geschil is dat het schip wordt gebruikt voor de Rijnvaart en uit de door verweerder overgelegde e-mails met de Duitse bevoegde autoriteiten blijkt dat het schip is voorzien van een certificaat overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte , is de rechtbank van oordeel dat eiser gelet op de tekst van artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden aangemerkt moet worden als rijnvarende. Dit betekent dat de sociale verzekeringspositie van eiser beoordeeld moet worden op grond van het Verdrag Rijnvarenden.

14 Aangaande de vraag wie de exploitant van het schip is overweegt de rechtbank het volgende. Nu eiser stelt dat verweerder ten onrechte [B] aanmerkt als exploitant van het schip ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken wie het schip exploiteert. Hiertoe heeft eiser gewezen op het onder 5 genoemde “Certificat d’exploitant”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat [C] als exploitant van het schip dient te worden aangemerkt. Evenmin volgt uit dit “Certificat d’exploitant” dat [C] beslissingbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Uit de door verweerder overgelegde jaarstukken van [B] kan worden afgeleid dat hij de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van de hem in eigendom zijnde schepen als eigen baten en lasten verantwoordde. Nu eiser geen andere stukken heeft overgelegd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] de exploitant van het schip is. De rechtbank acht aannemelijk dat de onderneming van [B] exploitant van het schip is.

15. Met betrekking tot eisers stelling dat de zetel van de onderneming van [B] zich in Duitsland bevindt overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op een brief van 3 juli 2012 van het “Bundeszentralambt für Steuern” inzake de afstemmingsprocedure tussen de Nederlandse en Duitse belastingautoriteiten en de onder 6 genoemde toelichting daarop door het Ministerie van Financiën. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiser met deze overeenkomst niet aannemelijk dat de onderneming van [B] in Duitsland is gevestigd. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de toelichting bij deze overeenkomst volgt dat deze enkel om praktische redenen is aangegaan. Bovendien ziet de overeenkomst uitsluitend op de belastingheffing en niet op de premieheffing. Ook het door verweerder overgelegde overzicht van de vaarbewegingen van het schip acht de rechtbank niet doorslaggevend voor de bepaling waar de algemene leiding van de onderneming zich bevindt, omdat [B] eigenaar is van meerdere schepen. Nu eiser geen andere dan de hiervoor genoemde stukken heeft overgelegd, is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Aangezien niet in geschil is dat [B] tot 5 september 2006 woonachtig was in Nederland concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de premievrijstelling van toepassing is.

16. Aangaande eisers beroepsgrond dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het vertrouwensbeginsel, de rechtszekerheid en de grondbeginselen van het Verdragsrecht overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van eiser dat hij op grond van de vermelding van [C] op de Rijnvaartverklaring er op mag afgaan dat [C] exploitant is behoeft gelet op het overwogene onder 14 geen verdere behandeling meer. Eisers beroep op het Verdragrecht vat de rechtbank zo op dat eiser stelt dat het dubbel heffen van premies volksverzekeringen, te weten in Nederland en in Luxemburg, in strijd is met de verdragrechtelijke grondbeginselen van verordening 1408/71 van het EG-verdrag (hierna: de Verordening) en het Verdrag Rijnvarenden. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a van de ze Verordening blijft de Verordening buiten toepassing als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Nu eiser, gelet op het overwogene onder 13, aangemerkt moet worden als rijnvarende is het Rijnvarendenverdrag en niet bovengenoemde verordening van toepassing. De rechtbank overweegt verder dat de uitvoering van het EG-verdrag door de verschillende lidstaten niet zo ver voert dat een door Luxemburg genomen besluit over de premieheffing gevolgd moet worden door Nederland. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken, dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten.

17. Eiser heeft verder aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond eveneens. Voor overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten zou aanleiding zijn als eiser op grond van de wetgeving van beide staten en op grond van de tussen de beide staten geldende verdragen in beide staten premieplichtig zou zijn. Dit is gelet op het overwogene onder 15 niet het geval. Bovendien is het de bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden toegewezen aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder.

18. Eiser heeft ten slotte gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van de overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de Sociale Verzekeringsbank in het kader van een overlegprocedure ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Belanghebbende is een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.

7.2.

Het Hof heeft in zijn uitspraak van 28 juli 2010, nummers BK-09/00776 en 09/00781, LJN BN5746, betreffende de belastingheffing van een bemanningslid over de jaren 2004 en 2005, geoordeeld dat het schip [A] voor rekening en risico van [B] wordt geëxploiteerd en dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort niet buiten Nederland is gelegen. Het Hof heeft hiervan uitgaande beslist dat het bemanningslid ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit oordeel is door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 bevestigd. Aangezien belanghebbende, afgezien van de onder 7.3 hierna besproken stelling, in hoger beroep niets heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat de voor het onderhavige geding relevante feiten en omstandigheden afwijken van die in voormelde zaak, moet worden geoordeeld dat ook in 2006 heeft te gelden dat het schip [A] voor rekening en risico van de onderneming van

[B] is geëxploiteerd en dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort niet buiten Nederland is gelegen.

7.3.

Voor zover belanghebbende met de overlegging van (de Nederlandse vertaling van) de onder 3.4 vermelde brief van de hoogste belastingautoriteit van Duitsland (Bundeszentralamt für Steuern), gericht aan de eigenaar en exploitant van het schip, [B], een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit. Uit de tekst van de brief blijkt immers niet dat de hoogste belastingautoriteit van Nederland eveneens het standpunt heeft ingenomen dat de zetel van de onderneming waartoe het schip van [B] behoort niet in Nederland is gelegen. Blijkens de tekst van de brief treedt Nederland slechts terug in het geval sprake is van effectieve dubbele belastingheffing, in de zin van een dubbele belastingbetalingsverplichting. Uit de onder 3.5 weergegeven toelichting van het Ministerie van Financiën over de bereikte overeenstemming tussen de Belastingdienst en de Duitse belastingautoriteiten blijkt dit ook met zoveel woorden.

7.4.

Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheids- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2006 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premie volksverzekeringen kan worden geheven. Voorts stelt belanghebbende dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid omdat de Inspecteur geen overleg heeft gepleegd met de Luxemburgse autoriteiten en de SVB. De Inspecteur bestrijdt deze standpunten gemotiveerd. Ook op dit onderdeel is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

7.5.

Anders dan belanghebbende meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst blijft beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet enig beginsel van behoorlijk bestuur, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de SVB is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooien).

7.6.

Belanghebbende stelt tot slot nog dat de Inspecteur in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel door belanghebbende premieplichtig te houden voor de toepassing van de Nederlandse volksverzekeringen, wetende dat belanghebbende ook in Luxemburg premies heeft betaald. Bij een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten van de Inspecteur had het op zijn weg gelegen met de Luxemburgse autoriteiten in contact te treden teneinde op de voet van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een oplossing te bewerkstelligen, of op de voet van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag de vraagstukken betreffende de toepasselijkheid van het Verdrag en de dubbele heffing van premies volksverzekeringen voor te leggen aan het Administratief Centrum. Ook dit standpunt van belanghebbende faalt.

7.7.1.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag kan de SVB in onderlinge overeenstemming met in dit geval de bevoegde autoriteit van Luxemburg ten behoeve van de betrokken rijnvarenden uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 van het Rijnvarendenverdrag vaststellen. De toepassing van het eerste lid is afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Het ligt dus op de weg van belanghebbende dan wel zijn werkgever om de hiervoor bedoelde bevoegde autoriteiten te verzoeken met elkaar in overleg te treden teneinde tot een onderlinge overeenstemming te komen, de zogenoemde regularisatieprocedure. Het is uitdrukkelijk niet aan de Inspecteur om een verzoek tot een regularisatieprocedure te doen, zodat hem ook niet het verwijt gemaakt kan worden dit niet te hebben gedaan.

7.7.2.

Ook het bepaalde in artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag verplicht de Inspecteur niet tot het stellen van vragen betreffende de interpretatie en de toepassing van dit verdrag alvorens tot premieplicht voor de volksverzekeringen te besluiten. Dat de Luxemburgse autoriteiten premies heffen doet hier niet aan af. Het is aan belanghebbende of zijn werkgever om de SVB te verzoeken om tot regularisatie van de verzekeringsplicht te komen. Aldus kan dubbele premieheffing op effectieve wijze worden voorkomen.

7.7.3.

Ook overigens is er geen verdragsrechtelijk grondbeginsel van zowel het EU-verdrag als het Rijnvarendenverdrag dat of een andere rechtsregel die de Inspecteur verplicht dubbele heffing van premie volksverzekeringen te voorkomen.

7.8.

Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbende ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, in samenhang met artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen voor de in geschil zijnde periode. Het hoger beroep is ongegrond en derhalve dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, J.W. baron van Knobelsdorff en

B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 1 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature