Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Partneralimentatie . Uitleg overeenkomst; beoordelingsmomenten. Herroeping gerechtelijke erkentenis ex art. 154 Rv

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Uitspraak : 28 augustus 2013

Zaaknummer : 200.118.292/01

Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-2837

[appellant]

wonende te [woonplaats],

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. D.J.R.M. Braakenburg te Amsterdam,

tegen

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. L. Hennink te Rotterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 11 december 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 19 april 2012 en 14 september 2012 van de rechtbank Rotterdam.

De vrouw heeft op 27 februari 2013 een verweerschrift ingediend.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:

- op 28 mei 2013 een brief van 27 mei 2013 met bijlagen,

De zaak is op 14 juni 2013 mondeling behandeld.

Ter zitting waren aanwezig:

de man, bijgestaan door zijn advocaat;

de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.

Bij beschikking van 19 april 2012 is bepaald dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de zitting van vrijdag 8 juni 2012.

Voorts is de man gelast om uiterlijk 30 mei 2012 aan de rechtbank en de wederpartij over te leggen:

de laatste vastgestelde jaarrekeningen van [E. B.V.] en [K. B.V.] en over de tijd daarna de voorlopige cijfers, ook tussentijdse, beide met toelichting, alsmede de definitieve geconsolideerde jaarrekening met toelichting;

de aangifte Inkomstenbelasting (2011), met de bijbehorende aanslag.

Daarnaast is de vrouw gelast om uiterlijk 30 mei 2012 aan de rechtbank en de wederpartij over te leggen:

de jaaropgaven over het vorige (of voorvorige) jaar en de laatste drie loonopgaven en/of uitkeringsspecificaties;

de laatste aangifte Inkomstenbelasting, met de bijbehorende aanslag;

een behoefteberekening met alle daaraan ten grondslag liggende bescheiden voor zover hiervoor nog niet vermeld.

Bij beschikking van 14 september 2012 is het verzoek van de man - inhoudende de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2011 op nihil te stellen, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren - afgewezen.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat het volgende vast:

partijen zijn van 26 juni 1981 tot 17 september 2007 gehuwd geweest;

bij beschikking van 29 juni 2007 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 3.500,- per maand, zulks met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 2.1 tot en met 2.3 en artikel 4.1 van het door partijen getekende echtscheidingsconvenant .

Het hof rondt af op ronde bedragen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie ) ten behoeve van de vrouw.

2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, vast te stellen of de man gehouden is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2012 te leveren; indien het hof zou oordelen dat een bijdrage verschuldigd is, deze bijdrage zal bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal oordelen.

Een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van (deze procedure; het hof begrijpt:) het hoger beroep.

3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.

Alimentatieverplichting op basis van het echtscheidingsconvenant ?

4.

Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen:

Artikel 2. 1:

De man betaalt met ingang van 1 november 2004 maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.500,- (bruto) per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402 a BW, voor het eerst per 1 januari 2006.

Artikel 2. 2:

In afwijking van de wettelijke alimentatieduur van 12 jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, eindigt de alimentatieverplichting van de man in ieder geval op 1 november 2016, zijnde de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt. Het in dit artikel bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.

Artikel 2. 3:

Nu de man op 1 november 2006 de 60-jarige leeftijd bereikt, is hij gehouden op 31 december 2011 uit te treden uit de maatschap [de voormalige werkgever van de man] en de man zal vanaf 31 december 2016 jegens [E. B.V.], de besloten vennootschap waar de man pensioenafspraken in eigen beheer heeft opgebouwd, pensioengerechtigd zijn. In de loop van 2011 zullen partijen in overleg bezien of en, zo ja, wat een alimentatieverplichting van de man voor periode na 1 januari 2012 zal zijn, waarbij zowel de financiële positie van de vrouw als die voor de man ter bepaling van behoefte en draagkracht relevant zijn.

5.

Naar de mening van de man dient op basis van het echtscheidingsconvenant met ingang van 1 januari 2012 beoordeeld te worden of er nog een alimentatieverplichting bestaat en wat de hoogte daarvan is. De vrouw bestrijdt die stelling van de man. In haar visie zijn partijen overeengekomen dat zij in de loop van 2011 in overleg zullen treden over de alimentatieverplichting, maar dat als dit overleg niet tot resultaten zou leiden de alimentatieverplichting van € 3.500,- bruto per maand van de man doorloopt tot 31 december 2016. Daarbij wijst de vrouw op het in artikel 2.2 van het echtscheidingsconvenant overeengekomen niet-wijzigingsbeding.

6.

Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor hoe de artikelen 2.2. en 2.3. van het echtscheidingsconvenant zich tot elkaar verhouden. In dat verband stelt het hof voorop dat bij de uitleg van de overeenkomst niet kan worden volstaan met een taalkundige benadering, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981, 635 (Haviltex).

7.

Het hof overweegt als volgt. De man was tot 31 december 2011 partner door middel van een BV bij een accountantskantoor. Wegens het bereiken van de zestigjarige leeftijd is de man vanaf 31 december 2011 niet meer aangesloten bij het accountantskantoor, zulks overeenkomstig de tussen de BV en het accountantskantoor gesloten aansluit overeenkomst. Ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant waren partijen daarvan op de hoogte. Voorts waren partijen zich ervan bewust dat dientengevolge het inkomen van de man substantieel zou dalen. Het hof is dan ook van oordeel dat partijen artikel 2.3 in het echtscheidingsconvenant hebben opgenomen met het oog op die substantiële inkomensdaling door de uit(dienst)treding van de man. Een redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant brengt dan ook mee dat de werking van het door partijen in artikel 2.2 opgenomen niet-wijzigingsbeding is doorbroken en dat de door de man met ingang van 1 januari 2012 te betalen partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld, zowel voor wat betreft de vraag of er een alimentatieverplichting bestaat en, zo ja, wat de hoogte daarvan dient te zijn. Anders dan de vrouw betoogt, is het hof van oordeel dat weliswaar sprake was van een voorzienbare inkomensdaling maar dat van de man in redelijkheid niet kan en kon worden verwacht dat hij na zijn uit(dienst)treding in staat zou zijn hetzelfde inkomen te verwerven als in de periode daaraan voorafgaand. De man heeft zich voldoende ingespannen om andere werkzaamheden te verrichten, maar die werkzaamheden hebben niet tot hetzelfde inkomen geleid. Het zoeken naar nieuwe cliënten wordt overigens bemoeilijkt door het voor de man geldende concurrentiebeding, zo heeft hij onweersproken gesteld.

8.

Gelet op het vorenstaande zal het hof de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2012 opnieuw beoordelen. Daarbij passeert het hof de stelling van de vrouw dat man in eerste aanleg heeft erkend dat partijen de bedoeling hebben de verplichting tot betaling van de partneralimentatie eerst te laten eindigen op 1 november 2016 en dat daardoor sprake is van een gerechtelijke erkentenis ex artikel 154 Rv . Immers, de man erkent weliswaar dat sprake is van een alimentatieverplichting tot 1 november 2016, maar beroept zich op een nieuwe beoordeling van de behoefte en alimentatie zoals door partijen neergelegd in artikel 2.3. van het echtscheidingsconvenant. Derhalve is naar het oordeel van het hof geen sprake van herroeping van een gerechtelijke erkentenis, zodat de man zijn grondslag kon aanpassen.

Behoefte

9.

Ten aanzien van de behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant een partneralimentatie overeengekomen van € 3.500,- (met ingang van 1 januari 2013 geïndexeerd: € 3.992,-) bruto per maand. Voorts zijn partijen overeengekomen dat ten aanzien van de eventuele eigen inkomsten van de vrouw tot een bedrag van € 10.000,- bruto per jaar geen aanleiding zal zijn om de alimentatie te verminderen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd op basis waarvan de behoefte van de vrouw zou zijn gewijzigd. Het hof overweegt daartoe als volgt. De aanleiding voor de herziening van de behoefte en de draagkracht is de wijziging van het inkomen van de man. Hoewel het inkomen van de vrouw inmiddels is gestegen, (in 2011: € 20.340,- bruto), geldt dat partijen daarvoor een regeling hebben getroffen in het echtscheidingsconvenant en wel in die zin dat de eigen inkomsten van de vrouw, voor zover meer dan € 10.000,- (bruto) per jaar, voor 25% in mindering worden gebracht op voormeld alimentatiebedrag. Voorts heeft de vrouw ter onderbouwing van haar behoefte in eerste aanleg een behoefteoverzicht overgelegd met een totale netto behoefte van € 3.000,-, zodat de door partijen overeengekomen partneralimentatie van € 3.992,- bruto per maand alleszins redelijk kan worden geacht.

10.

De man heeft met ingang van 1 januari 2012 maandelijks pensioenuitkeringen gedaan vanuit [E. B.V.] alsmede uitkeringen van de [Stamrecht E] aan de vrouw gedaan. De vrouw heeft gesteld dat zij die bedragen terug heeft gestort, omdat zij op dit moment daar nog geen aanspraak op maakt, hetgeen de man heeft betwist.

11.

Het hof overweegt als volgt. Indien de vrouw jegens [E. B.V.] en de [Stamrecht E] recht heeft op een pensioenaanspraak dient het bruto pensioenbedrag per tijdseenheid in mindering te worden gebracht op de bruto alimentatie van de vrouw per tijdseenheid. Het feit dat de vrouw om haar moverende redenen wenst dat [E. B.V.] en [Stamrecht E] de pensioenrechten afstorten onder een door haar aangewezen levensverzekering doet daaraan niet af. Het hof houdt derhalve rekening met de pensioenbedragen, zijnde een jaarlijkse pensioenuitkering van [E. B.V.] van € 19.063,- bruto en een jaarlijks uitkering van de [Stamrecht E] van € 8.155,- die de vrouw vanaf 1 januari 2012 ontvangt. De aanvullende bruto behoefte stelt het hof dan ook vast op € 1.723,- per maand. Daarop dienen partijen zo nodig in mindering te brengen hetgeen zij zijn overeengekomen met betrekking tot het eigen inkomen van de vrouw.

Draagkracht man

12.

De man meent dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. De vrouw heeft zulks gemotiveerd betwist.

13.

Het hof constateert dat de man in hoger beroep geen draagkrachtberekening heeft overgelegd zoals vereist in artikel 2.1. 2. onder i (oud: artikel 2.1.1 onder i) van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Bij gebreke daarvan heeft het hof aan de hand van de overgelegde stukken een draagkrachtberekening opgesteld.

Inkomen

14.

Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van de man ten aanzien van de inkomsten van de man uit van de door hem overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2012. Derhalve houdt het hof rekening met een bruto jaarinkomen van [E. B.V.] van € 20.400,-, waarbij rekening is gehouden met de fiscale bijtelling van de auto), een jaarlijkse pensioenuitkering van [E. B.V.] van € 13.858,- en een jaarlijks uitkering van de [Stamrecht E] van € 10.365,-.Het hof stelt voorts op basis van de door de man overgelegde jaarrekening van het jaar 2012 van [F. Holding B.V.] vast dat de man, anders dan in 2011, geen inkomen uit [F. B.V.]heeft gegenereerd. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat de man naast voormelde inkomsten nog andere inkomsten heeft.

15.

Het hof gaat ervan uit dat de huidige partner van de man, met wie hij samenwoont, in staat is de helft van de woonlasten te voldoen. Op grond van haar aangifte Inkomstenbelasting 2012 bedraagt haar bruto jaarinkomen € 55.904,-. Het hof houdt dan ook op jaarbasis rekening met € 11.800,- fiscaal aftrekbare rente, zijnde de helft van de maandelijkse hypothecaire woonlast, en de helft van het eigen woningforfait (€ 1.440,-).

16.

Het hof stelt op grond van voormelde aangifte Inkomstenbelasting 2012 vast dat het totale saldo van bezittingen van de man op 1 januari 2012 € 478.454,- bedroeg. Het hof acht het redelijk om rekening te houden inkomen uit vermogen van 1,7%, zijnde € 8.134,- per jaar. Het hof heeft rekening gehouden met een rente percentage dat de man bij een in Nederland gevestigde bankinstelling kan verkrijgen.

Lasten

17.

Het hof neemt op grond van de overgelegde stukken de volgende maandlasten van de man in aanmerking:

bijstandsnorm alleenstaande €  935,-

rente op de hypothecaire geldlening €  983,-

de helft van het forfait overige eigenaarslasten €  45,-

premie ziektekosten verzekering €  147,-

minus het in de bijstandsnorm inbegrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet;

eigen risico €  18,-.

18.

Anders dan de man in eerste aanleg heeft betoogd, houdt het hof geen rekening met een bijdrage ten behoeve van de dochter van partijen van € 750,- per maand. Immers, uit het door de man in eerste aanleg overgelegde polisblad Zorgverzekeringswet blijkt dat zij is geboren op 7 juni 1986, zij is derhalve zevenentwintig jaren oud, waardoor er geen wettelijke verplichting bestaat om bij te dragen in haar levensonderhoud. De enkele stelling van de man dat de dochter nog enige maanden studeert, acht het hof onvoldoende om de voldoening van de man aan te merken als een dringende morele verplichting van de man jegens de dochter.

Conclusie

19.

Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man, rekening houdend met de fiscale aspecten, een partneralimentatie van € 1.505,- per maand toelaat.

Jusvergelijking

20.

Gelet op de stelling van de man dat de vrouw meer te besteden heeft dan de man, heeft het hof een zogenaamde jusvergelijking gemaakt. Het hof constateert dat de vrouw heeft nagelaten in hoger beroep de in artikel 2.1.2. van voormeld Procesreglement over te leggen stukken in het geding te brengen, zodat het hof bij gebreke van recentere stukken uitgaat van de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde stukken.

Inkomen

21.

De man heeft onweersproken gesteld dat het bruto jaarinkomen van de vrouw € 19.063,- bedraagt te vermeerderen met de jaarlijkse bruto pensioenuitkering van € 13.858,- en de jaarlijkse bruto stamrechtuitkering van € 8.155,-, zodat het hof daarmee rekening houdt

22.

Het hof heeft de hoogte van het eigen woningforfait gebaseerd op de WOZ-waarde van € 246.000,-. Voorts is rekening gehouden met een bedrag van € 4.950,- fiscaal aftrekbare rente, zoals blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2011.

23.

Het hof stelt op grond van de aangifte Inkomstenbelasting 2011 vast dat het vermogen van de vrouw € 226.792,- bedraagt en houdt rekening met een inkomen uit vermogen van 1,7%, zijnde € 3.855,- bruto per jaar. Weliswaar betoogt de vrouw dat een deel van haar vermogen bestaat uit vermogen van haar moeder, maar gesteld, noch gebleken is dat zij de vruchten van dit vermogen niet ontvangt.

Lasten

24.

Voorts houdt het hof rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een hypothecaire rente van € 412,- per maand alsmede het forfait overige eigenaarslasten.

25.

Bij gebreke aan nadere gegevens heeft het hof rekening gehouden met een premie ziektekosten van € 147,- per maand, minus het in de bijstandsnorm inbegrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet, en een eigen risico van € 18,- per maand.

26.

Op grond van voormelde jusvergelijking concludeert het hof dat bij een partneralimentatie van € 278,- bruto per maand de vrouw niet meer vrije ruimte, de ‘jus’, over heeft dan de man, zodat de partneralimentatie op dit bedrag wordt vastgesteld.

Proceskosten

27.

Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de beschikking van 14 september 2012 en, in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 29 juni 2007 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2012 op € 278,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature