Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Economische zaak

Het hof oordeelt dat (onder 1) sprake is van een velling als bedoeld in artikel 2 van de Boswet , dat (onder 2) sprake is van een ontgronding als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet en dat (onder 3) sprake is van afvalstoffen in de zin van de Wet Milieubeheer.

Uitspraak



Sector strafrecht

Parketnummer: 21-002667-10

Uitspraak d.d.: 28 februari 2012

TEGENSPRAAK

Promis

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2010 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 november 2011 en 14 februari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr T.J. Roest Crollius, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:

Feit 1

hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, op zijn perceel aan/nabij de [adres] een grote hoeveelheid, althans meer dan tien althans één of meer eiken, althans een houtopstand heeft/hebben geveld en/of doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat hij/zij een voorafgaande tijdige kennisgeving heeft/hebben gedaan;

Feit 2

hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, op zijn perceel aan/nabij de [adres] zonder vergunning heeft/hebben ontgrond, dan wel als eigenaar van genoemd perceel, heeft toegelaten, dat aldaar zonder vergunning een ontgronding heeft plaatsgevonden, immers heeft hij/hebben zij op dat perceel (over een lengte van ongeveer 75 meter en ongeveer 1 meter diep) een diepe sleuf gegraven en/of doen graven;

Feit 3 primair

hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, zich, op zijn perceel aan/nabij de [adres], van een (grote) hoeveelheid boomstobben, althans boomstobben althans (een) afvalstof(fen) heeft ontdaan door deze buiten een inrichting te storten en/of anderszins op en/of in de bodem te brengen;

Feit 3 subsidiair

hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007, te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, op de bodem van het perceel aan/nabij de [adres], althans op een onroerende zaak, boomstobben en/of takken heeft gestort en/of heeft geborgen en/of heeft opgeslagen.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in geval van cassatie op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde (dunning of velling?)

Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zowel ten aanzien van vak 4d als vak 4g geen sprake was van velling maar van dunning. Het ging bij de verwijdering van de eiken om de bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand. Derhalve was geen voorafgaande tijdige kennisgeving nodig.

Het hof overweegt naar aanleiding van het verweer het volgende.

Er zijn bomen verwijderd op twee verschillende plekken van het perceel van verdachte, de vakken 4d en 4g. In vak 4d werden tegelijkertijd (andere) werkzaamheden uitgevoerd die moesten leiden tot de verbreding van een pad of de aanleg van een toegangsweg (dat staat ter discussie en komt verderop aan de orde). Voor beide vakken (4d en 4g) is van belang en voor het hof uitgangspunt dat, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Boswet onder ‘dunning’ moet worden verstaan: ‘velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.’

Ten aanzien van vak 4d (waarin aan pad of toegangsweg werd gewerkt):

Volgens verdachte werd daar een reeds bestaand pad verbreed. Naast dat pad stonden zeven bomen die niet in de lijn van het pad stonden Deze bomen zijn geveld met als doel het maken van een rij met laanbomen langs het pad. De heer [A] van [medeverdachte] (het loonbedrijf dat de werkzaamheden uitvoerde en medeverdachte) heeft dit (in een brief aan verdachte) bevestigd. Ter zitting van het hof is als getuige gehoord [B], de eerdere eigenaresse van het perceel. Zij verklaarde dat er inderdaad een pad was, spreekt van "een heel klein pad" en noemt als breedte daarvan "1 meter of anderhalve meter, zeker niet meer". Om van dat pad een voor auto's toegankelijke weg te maken, zouden volgens haar bomen moeten worden verwijderd. Daarbij denkt zij "in de richting van 20 bomen". Dat kan een getuige, bekend met de situatie ter plekke en met de ruimte die een auto nodig heeft uit eigen wetenschap verklaren. Haar verklaring correspondeert met de inschatting van het aantal verwijderde bomen (waarvoor hetzelfde geldt) van de verbalisant [C] die de situatie ter plekke op 10 april 2007 inspecteerde. Het hof gaat er van uit dat er meer dan 7 bomen zijn verwijderd in vak 4d. Maar ook in de lezing van verdachte staat vast dat verdachte door het vellen van de betreffende bomen verandering teweeg wilde brengen en in elk geval niet uitsluitend de groei van de overblijvende houtopstand nastreefde. Dit betekent dat voor die velling een voorafgaande tijdige kennisgeving op grond van de Boswet vereist was. Er was echter géén kennisgeving.

Ten aanzien van vak 4g:

[D], vergunningverlener Boswet en Natuurbeschermingswet bij de provincie Utrecht, heeft verklaard dat gezien de omvang van de velling in vak 4g geen sprake is geweest van dunning (lees velling; het hof ) ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand. Hij heeft ook verklaard dat verdachte reeds vóór de uitvoering van de dunning van plan was om op het betreffende perceelsgedeelte paarden te houden. Uit het dossier is ook gebleken dat verdachte daar nadien volgens plan daadwerkelijk paarden is gaan houden en dat daar (inmiddels) de ruimte voor was. Ook ing . [E] stelt zich in een brief aan verdachte van 21 november 2008 op het standpunt dat er in casu “strikt volgens de Boswet” sprake is van een illegale velling. Naar het oordeel van het hof staat daarmee ook ten aanzien van vak 4g vast dat die velling niet uitsluitend heeft plaatsgevonden als maatregel om de overige houtopstand kansen te geven. Dit betekent dat voor die velling eveneens een voorafgaande tijdige kennisgeving op grond van de Boswet vereist was. Die was er evenmin voor de in vak 4g verwijderde bomen.

Bij dit al betrekt het hof dat blijkens artikel 1 lid 2 van de Boswet onder ‘vellen’ mede het rooien wordt begrepen.

Ten aanzien van vak 4g is door de raadsman voorts nog aangevoerd dat, indien er al een melding nodig zou zijn geweest, die melding gedaan had moeten worden door de verkopende partij, [F], die immers de dunning zou hebben georganiseerd en uitgevoerd.

[B] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat verdachte de werkzaamheden in dit vak heeft gecoördineerd en dat het initiatief van hém is uitgegaan. Haar echtgenoot, [F], heeft wel een paar keer geholpen bij wat hij (blijkbaar eerst) beschouwde als normaal bosbeheer, maar is daarmee gestopt toen naar zijn mening veel te veel bomen werden gekapt. Dat [F] de werkzaamheden in vak 4g zou hebben georganiseerd, is volgens het hof in het geheel niet aannemelijk geworden. En voor zover [F] in vak 4g al enige werkzaamheden zou hebben verricht, geldt (in het nadeel van verdachte) dat niet [F] de meldingsplichtige was. Ook dit verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde (de ontgronding)

Hier gaat het om graafwerkzaamheden die (dat staat vast) zijn uitgevoerd voor de verbreding van het pad tot een toegangsweg. Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat bij die graafwerkzaamheden, in opdracht maar beweerdelijk met overschrijding daarvan of althans misverstand daarover, uitgevoerd door de medeverdachte [medeverdachte], geen sprake is geweest van ontgronding, nu er geen sprake was van een blijvende onttrekking c.q. permanente verlaging van het maaiveld. Dat was althans de bedoeling van de werkzaamheden die hij van [medeverdachte] verwacht had. Voorts is -impliciet, subsidiair- aangevoerd dat bij verdachte geen sprake is geweest van opzet op het medeplegen van de ontgronding.

Verdachte heeft [medeverdachte] opdracht gegeven een reeds bestaand pad te verbreden en toegankelijk en begaanbaar te maken voor auto's. [G], regiobeheerder van de Bosgroep Midden Nederland, heeft verklaard dat nadat hij in het ontwikkelingsplan had gelezen dat er een nieuwe toegangsweg zou worden aangelegd (wat verder gaat dan het herstel van een smal bospad; het hof), hij verdachte er op heeft gewezen dat dit niet zomaar kon en hem heeft verwezen naar gemeente en provincie. De getuige [B] sprak van een breedte van 1 tot 1,5 meter van het oorspronkelijke pad. Vast staat dat [medeverdachte] ter plekke een strook grond met een breedte van 3 meter en een lengte van 75 m heeft uitgegraven. Dat is op 10 april 2007 door verbalisant [C] geconstateerd. Verdachte heeft eerder of bij zijn verweer in deze zaak nimmer aangegeven dat het pad in zijn plannen smaller dan 3 meter zou hebben moeten worden. Wel heeft hij aangegeven dat er door [medeverdachte] te diep zou zijn ontgraven, maar dat zou in strijd met zijn bedoeling zijn geweest, een misverstand. Verdachte heeft (nog steeds in zijn lezing), meteen nadat hij constateerde hoe de graafwerkzaamheden waren uitgevoerd en rondom het tijdstip waarop de constatering door [C] werd gedaan, [A] (van [medeverdachte]) daarop aangesproken en verzocht om wél, alsnog, overeenkomstig zijn (verdachtes) plannen te handelen en de teveel ontgraven grond terug te brengen. Het had bij een egalisatie moeten blijven.

Uit een later proces-verbaal van bevindingen blijkt evenwel dat de diepte van de uitgraving inderdaad intussen was teruggebracht, maar de breedte van de sleuf dezelfde was gebleven en een deel van de verdieping wel was gebleven. Het kan dan niet anders zijn dat (dus) niet al het ontgraven zand weer en op dezelfde plekken is teruggestort in de betreffende sleuf. Op bepaalde stukken was de strook grond dieper gebleven dan oorspronkelijk, vóór het graafwerk, het geval was. Dat het uiteindelijk zou zijn gegaan om een egalisatie, overtuigt als verweer niet: zonder ontgronding op de plekken die gelegaliseerd moeten worden zou dat immers niet hebben gekund.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake was van een ontgronding en daarvoor was een voorafgaande vergunning nodig geweest van de Provincie Utrecht.

Het verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde (het ‘storten’ van de boomstobben)

De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde aangevoerd dat de boomstobben geen afvalstoffen zijn in de zin van de Wet milieubeheer, nu verdachte zich hier niet van wilde ontdoen.

Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer en overweegt daartoe - op de hoofdlijnen met de rechtbank - als volgt.

Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer , moet onder ‘afvalstoffen’ worden verstaan: ‘alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’

In deze Richtlijn wordt verstaan onder afvalstof: ‘elke stof of elk voorwerp behorende tot de in Bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen.’

In bijlage I van deze Richtlijn en in de toelichting daarop wordt de definitie van afvalstof nader toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn slechts indicatief. Het verweer van de verdediging dat boomstobben niet in deze lijsten wordt genoemd en daarom al geen afvalstof zouden zijn, wordt dan ook door het hof verworpen.

Of er sprake is van ‘afvalstoffen’ hangt volgens vaste rechtspraak vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen. De vraag of men zich ontdoet van afval, spitst zich regelmatig toe op de vraag of er sprake is van een productresidu. Een productresidu is datgene wat afvalt wanneer een materiaal of voorwerp wordt bewerkt en wat niet het rechtstreeks beoogde resultaat van het productieproces is. Indien er sprake is van een residu, vormt dit een belangrijke aanwijzing dat het gaat om een afvalstof.

Verdachte heeft verklaard dat na de velling van de bomen de stammen zijn verwerkt tot gezaagd (stook)hout, wat - in ieder geval ten aanzien van de gevelde bomen in vak 4g -bevestigd is door de getuige [B]. Verdachte heeft voorts verklaard dat de bij de velling vrijgekomen boomstobben vervolgens door [medeverdachte] zijn verwijderd om het perceel op te ruimen, hetgeen wordt bevestigd door [A] van [medeverdachte] (in een brief aan verdachte). De afvoer van dit restproduct zou voor verdachte aanzienlijke kosten met zich mee hebben gebracht. Het hof stelt dan ook vast dat de boomstobben een restproduct zijn van voornoemde velling en niet bewust zijn geproduceerd.

Het hof acht dan ook bewezen dat de betreffende boomstobben moeten worden aangemerkt als afvalstof. Het latere hergebruik van de boomstobben door deze te laten dienen als een soort van afscheidingen in het terrein, doet aan het voorgaande niet af.

Door dat te doen heeft verdachte zich daarvan "ontdaan".

Het verweer wordt verworpen.

Medeplegen

[medeverdachte] (een loonbedrijf dat vertrouwd moet zijn en zijn geweest met de regelgeving waarmee het in dat verband te maken kan krijgen) werkte in opdracht van verdachte. Voor zover het al klopt dat [A] (van [medeverdachte]) inderdaad, anders dan de bedoeling was, de strook grond aanvankelijk meer uitgediept heeft dan de bedoeling was, dan heeft toch te gelden dat verdachte – intussen bekend met dat feit – dat niet volledig ongedaan heeft laten maken en daarmee tot de – feitelijk door [medeverdachte] uitgevoerde – ontgronding opdracht heeft gegeven dan wel deze bewust heeft aanvaard. Bovendien, zijn plan voorzag ook in een ontgronding, ook al was die misschien wat beperkter in omvang. Dat kan niet anders dan welbewust zijn geweest. Hij is voor wat uiteindelijk ontgrond is, met [medeverdachte] (als medepleger) verantwoordelijk.

Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

Feit 1

hij in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, op zijn perceel aan/nabij de [adres] een hoeveelheid eiken, heeft geveld anders dan bij wijze van dunning, zonder dat zij een voorafgaande tijdige kennisgeving hebben gedaan;

Feit 2

hij in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, op zijn perceel aan/nabij de [adres] zonder vergunning heeft ontgrond, immers hebben zij op dat perceel een sleuf gegraven;

Feit 3 primair

hij in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk, zich, op zijn perceel aan/nabij de [adres], van een grote hoeveelheid boomstobben, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting te storten.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Boswet , opzettelijk begaan.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Ontgrondingenwet , opzettelijk begaan.

Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:

Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 van de Wet Milieubeheer , opzettelijk begaan.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft samen met een ander op zijn perceel, een terrein van - een hem destijds bekend - cultuurhistorisch belang, bomen (eiken, die daar nu juist bescherming verdienden) geveld zonder hiervan tijdige kennisgeving te hebben gedaan aan de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De bij die velling vrijgekomen boomstobben heeft hij vervolgens op zijn landgoed gestort. Voor deze storting heeft hij geen voorafgaande vergunning aangevraagd op grond van de Wet milieubeheer. Verdachte heeft voorts samen met een ander ontgrond zonder hieraan voorafgaand een vergunning aan te vragen bij de provincie Utrecht.

De Boswet heeft als doel het beschermen van de houtopstand in Nederland. Dit doel wordt bereikt door de velling van een aantal boomsoorten, waaronder de eik, te reguleren door middel van een meldingsplicht. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is in het huidige geval voor een voldongen feit gesteld doordat de velling al had plaatsgevonden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het en het ontgronden. Het systeem dat erin voorziet dat van overheidswege dergelijke activiteiten worden gereguleerd of gecontroleerd kunnen worden, is door verdachte gefrustreerd. Ook de wijze waarop met de boomstobben is omgesprongen is een ontoelaatbare geweest. Verdachte heeft ten onrechte zijn eigen denkbeelden over de wijze van natuurbeheer en inrichting van het terrein voorrang gegeven boven het volgen van de ter zake geldende voorschriften.

In het voordeel van verdachte heeft het hof bij de strafbepaling acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie, hem betreffende, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2 van de Boswet, artikel 3 van de Ontgrondingenwet en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer .

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1, 2 en 3 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 72 (tweeënzeventig) dagen hechtenis.

Aldus gewezen door

mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,

mr J.A.W. Lensing en mr A. van Waarden, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,

en op 28 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature