Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verkeersrecht; smartengeld.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 104.004.564

(zaaknummer rechtbank 55180)

arrest van de derde civiele kamer van 8 september 2009

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats], België,

appellant,

advocaat: mr. P.A.C. de Vries,

tegen:

de naamloze vennootschap

Reaal Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,

als rechtsopvolgster van

de naamloze vennootschap

Hooge Huys Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,

geïntimeerde,

advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 augustus 2003, 26 november 2003, 7 juni 2006, 17 januari 2007, 6 juni 2007 en 5 september 2007, die de rechtbank Almelo tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en Hooge Huys Schadeverzekeringen N.V., rechtsvoorgangster van geïntimeerde (hierna ook te noemen: Reaal), als gedaagde heeft gewezen. Van de vonnissen van 13 augustus 2003, 7 juni 2006, 17 januari 2007, 6 juni 2007 en 5 september 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 [appellant] heeft bij exploot van 4 december 2007 Hooge Huys aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Hooge Huys, thans Reaal, voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd (waarbij grief 6 en 7 kennelijk abusievelijk zijn genummerd als 7 en 8), bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, Reaal zal veroordelen tot betaling van 100% van de schade van [appellant], met veroordeling van Reaal in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft Reaal de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn beroep niet ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen, de bestreden vonnissen al dan niet onder verbetering van gronden zal bekrachtigen en [appellant] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zal veroordelen in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.

2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3. De vaststaande feiten

In het vonnis van 13 augustus 2003 heeft de rechtbank op pagina 1 onderaan en pagina 2 bovenaan feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven of bezwaren naar voren gebracht. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Tegen de tussenvonnissen van 13 augustus 2003, 26 november 2003 en 6 juni 2007 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

4.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] was op 14 mei 1996 bestuurder van een personenauto, toen deze auto van achteren werd aangereden door een personenauto die werd bestuurd door een verzekerde van thans Reaal. De verzekeraar heeft aansprakelijkheid voor schade van [appellant] als gevolg van het ongeval erkend. Tussen partijen is in geschil op welke bedragen [appellant] wegens smartengeld, verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten aanspraak heeft.

4.3 Met grief 4 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de omkeringsregel niet heeft toegepast (vonnis 7 juni 2006 onder 5).

4.4 Aan de grief ligt terecht de veronderstelling ten grondslag dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij als gevolg van het ongeval de schade lijdt waarvan hij vergoeding vordert, nu Reaal dat gemotiveerd heeft betwist.

4.5 Voor zover tussen partijen de omvang van de schade als gevolg van het ongeval in geschil is, is voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats. De omkeringsregel heeft immers betrekking op het condicio sine qua non verband en niet op de door [appellant] bij betwisting aannemelijk te maken omvang van de schade, zoals Reaal heeft opgemerkt. Dat neemt niet weg dat, zoals [appellant] memoreert, aan hem geen strenge eisen worden gesteld bij het aannemelijk maken van toekomstige schade in de hypothetische situatie zonder ongeval. Het is immers de veroorzaakster van het ongeval, de verzekerde van thans Reaal, die hem de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Dat komt in dit geding voor risico van Reaal.

4.6 Voor zover [appellant] wenst dat met toepassing van de omkeringsregel wordt aangenomen dat hij beperkingen op psychiatrisch of psychologisch gebied heeft als gevolg van het ongeval, wordt daarop ingegaan in rechtsoverweging 4.22.

4.7 Met grief 2 (kennelijk gericht tegen het vonnis van 7 juni 2006 onder 4 en het vonnis van 17 januari 2007 onder 4 en 5) betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen van de deskundige Kemperman heeft overgenomen zonder het gehele medische dossier af te wegen en mee te waarderen bij de begroting van de schade. [appellant] is het met de bevindingen van Kemperman en de verzekeringsarts Geerlings niet eens. Volgens hem komen de cognitieve klachten en psychische schade die verband houden het postwhiplashsyndroom, de continue pijnklachten en de depressiviteit onvoldoende tot hun recht en staat Kemperman “in de markt” bekend als ‘whiplash non-believer’.

4.8 Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank (vonnis van 7 juni 2006 onder 7; vonnis van 17 januari 2007 onder 4a en 5) dat hij geen schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen. Volgens [appellant] verdraagt dit oordeel zich niet met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] wel schade lijdt wegens kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid. Hij wijst erop dat hij aangewezen is op zware lichamelijke arbeid, omdat het moeilijk is om in zijn vak als goudsmid werk te vinden, en dat hij die zware lichamelijke arbeid na het ongeval niet meer kan verrichten. De verzekeringsarts Geerlings heeft volgens [appellant] in het belastbaarheidspatroon, waarop het arbeidsdeskundig rapport is gebaseerd, onvoldoende rekening gehouden met de “pijngedragingen”, cognitieve klachten en beperkingen van [appellant] en diens psychische schadecomponent na het ongeval. [appellant] meent dat de arbeidsdeskundige heeft geadviseerd een reïntegratietraject te starten en de rechtbank dat schadebeperkende aspect heeft laten liggen.

4.9 Het hof zal de grieven 2 en 3 in samenhang met elkaar behandelen.

4.10 In het kader van de schaderegeling is, voordat de onderhavige procedure werd gestart, op gezamenlijk verzoek van partijen een deskundigenrapport van 7 mei 2001 uitgebracht door J.A.G. van de Laar, orthopedisch chirurg, en R.S.H.M. Beijersbergen, neuroloog. In opdracht van de rechtbank is een rapport van 24 maart 2004 uitgebracht door C.J.F. Kemperman, zenuwarts, met assistentie van E.F. Balder, psycholoog, en C.H.J. Hoogstraten, neuropsycholoog. Tevens is in opdracht van de rechtbank een arbeidsdeskundig rapport van 30 november 2005 uitgebracht door R.E.E.M. Artoos, registerarbeidsdeskundige, die gebruik heeft gemaakt van een belastbaarheidsprofiel, op 7 november 2004 opgesteld door W.G.F. Geerlings, verzekeringsarts.

4.11 Als diagnose is in het rapport van Van de Laar en Beijersbergen op neurologisch gebied een laat postwhiplashsyndroom met lichte neuropsychologische elementen vermeld, met aanwijzingen voor een beduidend stemmingsbeeld in de zin van geagiteerde depressie, vermoedelijk deels “geluxeerd” door posttraumatische stressproblematiek, en op orthopedisch gebied aspecifieke chronische lage rugklachten alsmede patellofemorale arthralgie van de linker knie. Zij achten op neurologisch gebied in alle redelijkheid aannemelijk dat de verminderde belastbaarheid van nek- en schouderstreek voor een niet onbelangrijk deel wordt veroorzaakt door het acceleratieletsel. Het betreft een verminderde belastbaarheid van nek- en schoudergordel alsmede lichte neuropsychologische elementen bij vermoeidheid. Aangetroffen discopathische afwijkingen in het laagcervicale gebied merken zij niet aan als ongevalsgevolg. Op orthopedisch gebied worden de klachten van de lage rug niet als ongevalsgevolg aangemerkt. Verder is in het rapport vermeld dat voorafgaand aan het ongeval bestaande knieklachten door het ongeval zijn verergerd. De posttraumatische stressproblematiek zou volgens de deskundigen zonder ongeval niet zijn ontstaan, maar zij vermelden op dit punt geen precieze beoordeling te kunnen geven. Bij een adequate behandeling zouden deze klachten moeten kunnen verdwijnen.

Als beperkingen als gevolg van het ongeval op neurologisch gebied vermelden zij met name de verminderde belastbaarheid van nek- en schoudergordel en de bij vermoeidheid optredende storingen in geheugen en concentratie. Op orthopedisch gebied merken zij als ongevalsgevolg aan verminderde belastbaarheid van de linker knie, waardoor er beperkingen zijn ten aanzien van belasten met gebogen knie, inclusief tillen.

4.12 Verzekeringarts Geerlings heeft deze beperkingen in zijn rapport (bijlage 3 bij het arbeidsdeskundig rapport, p. 4 en 5) vermeld en daaraan toegevoegd dat deze ook nu nog gelden, daar de medische situatie in de afgelopen jaren niet is veranderd. Deze beperkingen zijn weergegeven in de bijgevoegde functioneringsmogelijkhedenlijst (FML).

4.13 In het rapport van Kemperman is vermeld dat [appellant] bij psychiatrisch onderzoek geen psychopathologische symptomatologie vertoont en bij hem geen psychiatrische ziekten en/of gebreken zijn vastgesteld. Psychiatrisch objectiveerbare beperkingen als uiting van ziekte en/of gebrek waren volgens Kemperman niet constateerbaar. De door [appellant] genoemde pijnklachten, cognitieve klachten en psychische klachten zijn door Kemperman niet als ongevalsgevolg geduid.

4.14 Verzekeringsarts Geerlings heeft in zijn hiervoor vermelde rapport (p. 5) vermeld dat in het rapport van Kemperman op psychiatrisch niveau geen ziekte of gebrek is vastgesteld, hijzelf daarvoor evenmin aanwijzingen ziet en in de FML hiervoor geen beperkingen zijn aangegeven.

4.15 Arbeidsdeskundige Artoos heeft op basis van de door Van de Laar en Beijersbergen genoemde beperkingen, het belastbaarheidsprofiel van Geerlings en het arbeidsdeskundig onderzoek geconcludeerd dat [appellant] niet arbeidsongeschikt is voor zijn beroep van goud- en zilversmid. Daarnaast heeft zij een aantal andere functies als passend aangemerkt, waaronder verkoper in juweliers- en cadeauartikelen, verkoopmedewerker tankstation, fotolaborant, kassamedewerker bioscoop, dierentuin of zwembad. Er is volgens haar wel sprake van arbeidsongeschiktheid voor beroepen met een zware fysieke belasting, zoals dat bijvoorbeeld in de horeca kan voorkomen.

4.16 Nu de arbeidsdeskundige is uitgegaan van de bevindingen van Van de Laar en Beijersbergen en dus van de aanwezigheid van een postwhiplashsyndroom, is in zoverre niet in te zien dat relevant is of de deskundige Kemperman een [appellant] onwelgevallige opvatting heeft over het postwhiplashsyndroom. Verder leest het hof, anders dan [appellant], in de door Kemperman gebezigde bewoordingen

‘Descriptief werd dit beeld naar het ongevalsmechanisme “whiplash” benoemd. Dit ongevalsmechanisme zegt natuurlijk niets over het eventuele voorkomen van ziekten/gebreken of stoornissen, beperkingen of handicaps” (deskundigenbericht Kemperman p. 21)

niet dat Kemperman het postwhiplashsyndroom als zodanig niet erkent. Het hof acht de hiervoor onder 4.7 weergegeven bevindingen van Kemperman toereikend en begrijpelijk gemotiveerd in diens rapport. Aan de bevindingen van Kemperman doet niet af dat Van de Laar en Beijersbergen voordien aanwijzingen voor psychische problematiek hebben gesignaleerd. Zij konden die aanwijzingen niet nader beoordelen, naar het hof begrijpt doordat een en ander hun vakgebied te buiten ging. Kemperman heeft de bevindingen van Van de Laar en Beijersbergen in zijn rapport betrokken. Hij is echter na onderzoek op zijn vakgebied, in samenwerking met een psycholoog en een neuropsycholoog, tot zijn eerder vermelde, andersluidende bevindingen gekomen. Het enkele feit dat [appellant] het met die bevindingen niet eens is, is onvoldoende om het rapport van Kemperman niet overtuigend te achten.

4.17 De stelling van [appellant] dat het gehele medische dossier moet worden betrokken in de begroting van de schade, baat hem niet. Bij akte overlegging producties van 11 december 2002 zijn als productie 2 diverse stukken overgelegd, waaronder informatie uit de behandelende sector en deskundigenrapporten, die kennelijk zijn opgemaakt in het kader van een ongevallenverzekering. Reaal heeft er terecht op gewezen dat uit laatstgenoemde rapporten niet aannemelijk wordt dat [appellant] als gevolg van het ongeval schade lijdt wegens verlies van verdienvermogen. Zonder toelichting, die ontbreekt, is verder niet in te zien dat de overgelegde informatie uit de behandelende sector zozeer afbreuk zou doen aan de hiervoor besproken informatie van de deskundigen Van de Laar, Beijersbergen, Kemperman en Artoos, dat daardoor aannemelijk zou zijn dat [appellant] als gevolg van het ongeval schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen.

4.18 Het hof heeft geen behoefte aan nadere voorlichting door deskundigen, zodat het desbetreffende verzoek van [appellant] geen doel treft. De tussenconclusie is dat het hof de bevindingen van Van de Laar, Beijersbergen en Kemperman overneemt en tot de zijne maakt.

4.19 Nu het belastbaarheidsprofiel van de verzekeringsarts op deze bevindingen is gebaseerd, volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat dit belastbaarheidsprofiel op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. [appellant] heeft het oordeel van de arbeidsdeskundige, dat hij niet arbeidsongeschikt is voor zijn beroep als goudsmid en er bovendien andere passende functies voor hem zijn, voor het overige niet bestreden, zodat het hof hiervan als vaststaand uitgaat. Nu de arbeidsdeskundige bovendien de beschikbaarheid van ander, fysiek minder belastend werk hierin heeft betrokken, volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat hij is aangewezen op zware lichamelijke arbeid. Het feit dat [appellant] in het verleden werkzaamheden in de horeca heeft verricht, maakt dat niet anders.

4.20 Anders dan [appellant], acht het hof niet tegenstrijdig dat [appellant] geen schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen, maar wel wegens kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat [appellant] ongeschikt is voor zware lichamelijke arbeid. Een deel van het huishoudelijk werk en werkzaamheden in de tuin, die onder verlies van zelfwerkzaamheid vallen, zijn door de arbeidsdeskundige als zware lichamelijke arbeid aangemerkt. De werkzaamheden van goudsmid en de andere passende functies vragen daarentegen volgens de arbeidsdeskundige geen zware lichamelijke arbeid van [appellant].

4.21 De slotsom is dat [appellant] tegenover de betwisting van Reaal niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen. Daarop stuit zijn stelling af dat een reïntegratietraject onderdeel moet zijn van de begroting van de schade. [appellant] heeft een niet nader gespecificeerd aanbod gedaan om zijn stellingen door getuigen en deskundigen te bewijzen, maar hij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden. Daarom wordt het bewijsaanbod verworpen. De grieven 2 en 3 falen.

4.22 Voor zover [appellant] met grief 4 beoogt dat het condicio sine qua non verband wordt aangenomen tussen de aanrijding en de door hem gestelde psychische klachten en beperkingen, overweegt het hof als volgt. Het condicio sine qua non verband tussen de aanrijding en het ontstaan van schade wordt volgens de omkeringsregel vermoed aanwezig te zijn (tenzij Reaal aannemelijk zou maken dat de schade ook zonder het ongeval zou zijn ontstaan), wanneer sprake is van een gedraging van de veroorzaakster van het ongeval in strijd met een norm strekkende tot voorkoming van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van de schade en wanneer [appellant] bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (bijv. HR 7 december 2007, NJ 2007, 644). Daargelaten of sprake is van een zodanige gedraging, is voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats nu blijkens het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat [appellant] als gevolg van het ongeval beperkingen op psychiatrisch of psychologisch gebied heeft. Gelet hierop en op rechtsoverweging 4.5 faalt grief 4.

4.23 Met grief 5 maakt [appellant] bezwaar tegen de hoogte van de uiteindelijk toegewezen bedragen wegens kosten van huishoudelijke hulp, verlies van zelfwerkzaamheid en wettelijke rente (eindvonnis van 5 september 2007).

4.24 Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de kosten van huishoudelijke hulp als gevolg van het ongeval een uurtarief van € 15,- en een aantal weken van 48 per jaar dient te worden aangehouden. Hiervan gaat het hof uit.

4.25 Tegen de berekening van de kosten van huishoudelijke hulp tussen 2002 en 2007 brengt [appellant] in dat moet worden uitgegaan van drie uur huishoudelijke hulp per week. In het arbeidsdeskundig rapport is berekend dat het 1,4 uur per week betreft. Volgens [appellant] zijn de rapporten van Artoos en Geerlings fout, doordat met diverse belastbaarheidsbeperkingen geen rekening is gehouden. Aan deze stelling legt hij geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag dan hiervoor bij de beoordeling van de grieven 2 en 3 onvoldoende zijn bevonden. In zoverre faalt ook grief 5.

4.26 Voor zover [appellant] betoogt dat de schade wegens kosten van huishoudelijke hulp van 1 januari 2002 tot 7 september 2036 ten onrechte is begroot op een bedrag van € 17.922,54 in plaats van het door hem genoemde bedrag van € 58.197,-, wordt hij daarin niet gevolgd. [appellant] heeft niet bestreden dat in de NRL-berekening in zijn opdracht twee maal inflatiecorrectie is toegepast, te weten zowel per jaarschade als via de rekenrente. Zonder zijn toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat hij bij Reaal aanspraak zou hebben op dubbele inflatiecorrectie. Ook in zoverre faalt grief 5.

4.27 In dit lot deelt grief 6 (door [appellant] genummerd als 7), waarmee [appellant] het oordeel van de rechtbank (vonnis van 5 september 2007 onder 8) bestrijdt dat de kosten van de werkzaamheden van NRL van 7 februari 2007 voor rekening van [appellant] komen. Nu [appellant] naast de door de rechtbank gegeven uitgangspunten eigen uitgangspunten aan de opdracht aan NRL heeft toegevoegd, [appellant] niet betwist dat zij dat zonder overleg met Reaal heeft gedaan en de berekening vervolgens niet kon worden gebruikt bij de begroting van de schade, zijn die kosten niet overeenkomstig artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van de schade en komen zij niet voor rekening van Reaal als aansprakelijke partij. Dat wordt niet anders doordat de berekening ook om andere redenen niet bruikbaar bleek. Dat de rechtbank in het vonnis van 17 januari 2007 onder 7 voor dezelfde schade zowel een uurtarief in guldens als in euro’s vermeldde, was zo evident een vergissing, dat van [appellant] mocht worden verlangd daarover desgewenst opheldering te vragen bij de rechtbank alvorens een schadeberekening te laten maken, indien hij de kosten van de berekening voor Reaal wenste te laten komen.

4.28 [appellant] maakt verder aanspraak op kosten van huishoudelijke hulp in de periode na het ongeval en vóór 1 januari 2002.

4.29 In eerste aanleg zijn deze kosten afgewezen op de grond dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Met Reaal is het hof van oordeel dat uit de door [appellant] overgelegde stukken, waaronder stukken met betrekking tot de indicatiestelling en facturen – [appellant] verwijst naar de stukken met nummers 256 tot en met 268 bij akte overlegging producties van 11 december 2002 en doelt daarmee kennelijk op nummers rechtsbovenin, die in de kopieën waarover het hof beschikt grotendeels zichtbaar zijn – niet aannemelijk wordt dat hij in de periode tussen het ongeval en 1 januari 2002 daadwerkelijk kosten van huishoudelijke hulp heeft gemaakt, hetgeen in geschil is. Ook andere stukken die het hof in deze akte heeft gevonden en die betrekking kunnen hebben op huishoudelijke hulp, zoals een brief van 31 december 1999 van Nieuwburg Total Care, gericht ‘Aan onze SVP Clienten’ of een brief van 5 juni 2000 van dezelfde afzender met betrekking tot een betalingsregeling, bevatten geen bewijs dat [appellant] in de genoemde periode kosten van huishoudelijke hulp heeft voldaan. Aldus behoeft geen nadere bespreking of Reaal zich over de stukken voldoende heeft kunnen uitlaten doordat in haar kopieën de nummers ontbraken van de stukken bij akte van 11 december 2002. Dat [appellant] in zijn schadestaat bedragen voor kosten van huishoudelijke hulp opvoert, maakt evenmin aannemelijk dat hij de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.

Grief 5 faalt dus ook voor zover het de kosten van huishoudelijke hulp betreft in de periode na het ongeval en vóór 1 januari 2002.

4.30 [appellant] meent dat hij wegens verlies van zelfwerkzaamheid aanspraak heeft op een bedrag van € 150,- per jaar, dat volgens hem gekapitaliseerd neerkomt op een toewijsbaar schadebedrag van € 4.246,-.

4.31 [appellant] bestrijdt niet het uitgangspunt dat hij wegens verlies van zelfwerkzaamheid aanspraak heeft op vergoeding van 8 uur tuinarbeid per jaar, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Blijkens het vonnis van 17 januari 2007 is de rechtbank uitgegaan van een bedrag van € 15,- per uur. Het hof acht dit op zichzelf een redelijk uurtarief voor de onderhavige werkzaamheden. Aan zijn kennelijke stelling dat een hoger uurtarief moet worden aangehouden, legt [appellant] ten grondslag dat een tuinbedrijf de werkzaamheden blijkens een offerte voor hem kon verrichten voor het bedrag van € 150,- per jaar. Daarmee heeft [appellant] echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk schade lijdt wegens verlies van zelfwerkzaamheid tot dit hogere bedrag, hetgeen in geschil is. Ook heeft hij hiermee onvoldoende aanknopingspunten verschaft om deze schade op een hoger bedrag te schatten dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof verenigt zich met het desbetreffende oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Grief 5 faalt ook op dit punt.

4.32 [appellant] heeft zich in grief 5 tot slot gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de toewijsbaarheid van wettelijke rente (vonnis van 17 januari 2007). Hij heeft dit gedeelte van de grief niet afzonderlijk toegelicht. Nu grief 5 voor het overige faalt, kan de grief ook niet slagen voor zover betrekking hebbend op de wettelijke rente.

4.33 Met grief 1 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 17 januari 2007 onder 6) dat wegens smartengeld een bedrag van € 3.000,- toewijsbaar is. Hij meent dat het door hem gevorderde bedrag van € 22.689,- aansluit bij het feit dat [appellant] levenslang klachten en beperkingen door het ongeval zal houden en bij vergelijkbare gevallen. [appellant] wijst erop dat hij concentratiestoornissen en post-traumatische stressstoornissen heeft, blijvend is beperkt in zijn energetische mogelijkheden, de gevolgen van het ongeval slecht verwerkt en full time werken er voor hem niet meer in zit.

4.34 Bij de begroting van het smartengeld naar billijkheid dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan de veroorzaakster van het ongeval te maken verwijt en de aard, ernst en duur van het geconstateerde letsel. Daarbij wordt acht geslagen op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend. In dit geval betreft het verkeersaansprakelijkheid. De (vrijwel) stilstaande auto van [appellant] is van achteren aangereden door een verzekerde van thans Reaal. In het kader van de aard, ernst en duur van het geconstateerde letsel weegt het hof de klachten en beperkingen mee die in de rapporten van Van de Laar en Beijersbergen als ongevalsgevolg zijn aangemerkt en hiervoor aan de orde zijn gekomen. [appellant] was ten tijde van het ongeval 34 jaar. Hij heeft een mild postwhiplashsyndroom opgelopen en zijn knieklachten zijn verergerd. Hij heeft een periode van revalidatie doorgemaakt. Hij heeft moeite met de acceptatie van de blijvende gevolgen van het ongeval. Ten tijde van het ongeval was hij niet actief op de arbeidsmarkt en ontving hij een bijstandsuitkering. Als gevolg van het ongeval heeft hij enig verlies van zelfwerkzaamheid. Rekening houdend met het voorgaande en met bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht het hof een smartengeld van € 3.000,-- billijk. Grief 1 faalt.

4.35 Grief 7 (door [appellant] genummerd als 8) is gericht tegen de afwijzing van gevorderde schadebedragen wegens kosten van indicatiestellingen, verlies van zelfwerkzaamheid, kosten van noodgedwongen stilzitten na ongeval, waaronder kosten om de ongevalsgevolgen te regelen, vervoerskosten, kosten van blijvende invaliditeit, schade wegens arbeidsvermogensverlies en medische kosten. Met uitzondering van de schade wegens arbeidsvermogensverlies vordert hij ter zake van de genoemde posten in totaal een bedrag van € 104.529,69. In de toelichting op de grief heeft [appellant] vermeld dat hij een bijgewerkte schadestaat in het geding brengt, de schadeposten waarover het hof dient te oordelen zijn voorzien van een vraagteken en zijn onderbouwd bij akte van 11 december 2002. Reaal betwist dat zij het gevorderde bedrag aan [appellant] is verschuldigd.

4.36 Het hof overweegt omtrent de door [appellant] in haar bijgewerkte schadestaat met een vraagteken aangeduide posten (memorie van grieven productie 2) als volgt. De kosten van thuishulp tot 2002 op p. 3 van de bij memorie van grieven overgelegde schadestaat zijn niet toewijsbaar op de hiervoor onder 4.29 vermelde gronden. De gevorderde kosten van indicatiestelling delen in het lot daarvan, omdat uit de daaromtrent overgelegde facturen noch anderszins aannemelijk is gemaakt dat [appellant] die heeft voldaan en Reaal dat heeft betwist. Wegens verlies van zelfwerkzaamheid is op de onder 4.31 vermelde gronden niet meer toewijsbaar dan in eerste aanleg is toegewezen. De kosten van stilzitten thuis, kosten van vervoersvoorzieningen, kosten van een bril, kosten van kunstmiddelen/medicijnen en pijnverlichtingskosten zijn niet toewijsbaar, omdat [appellant] met de enkele stelling dat hij een en ander heeft onderbouwd in de akte van 11 december 2002, die in productie 3 na zijn schadestaat een grote hoeveelheid stukken bevat, onvoldoende heeft toegelicht dat hij deze kosten heeft gemaakt als gevolg van het ongeval. De kosten van medische adviezen van Lameer zijn niet toewijsbaar omdat wegens buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 4.537,80 is vergoed en [appellant] onvoldoende toelicht dat de gevorderde kosten daaronder niet zijn begrepen. De niet gespecificeerde kosten NRL zijn niet toewijsbaar op de hiervoor onder 4.27 vermelde gronden. Wegens smartengeld is op de onder 4.34 vermelde gronden niet meer toewijsbaar dan in eerste aanleg is toegewezen. Ook grief 7 slaagt dus niet.

4.37 [appellant] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar hij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die kunnen leiden tot een ander oordeel dan hiervoor is gegeven. Het bewijsaanbod wordt daarom verworpen.

5. Slotsom

5.1 De grieven falen, zodat de vonnissen van 7 juni 2006, 17 januari 2007 en 5 september 2007 moeten worden bekrachtigd.

5.2 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, waaronder de door Reaal gevorderde nakosten.

6. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Almelo van 13 augustus 2003, 26 november 2003 en 6 juni 2007;

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 7 juni 2006, 17 januari 2007 en 5 september 2007;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Reaal begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 560,- voor griffierecht;

veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.A. Dozy en G. de Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature