Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Erfrect, wettelijk vruchtgebruik, opheffing daarvan.

Uitspraak



20 mei 2008

Familiekamer

Zaaknummer 104.007.624

Rekestnummer (oud) 1132/2007

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, verder te noemen “de zoon”,

procureur mr. P.M. Wilmink,

tegen

[verweerster sub 1],

wonende te [woonplaats],

en

[verweerster sub 2],

wonende te [woonplaats],

verweersters, verder te noemen “de moeder” en “de dochter”,

procureur mr. F.J. Boom.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 15 maart 2007, uitgesproken met vermelding van zaakgegevens 421378 \ AZ VERZ 05-7165 \ 163/ PH, van 15 juni 2007 en van 11 juli 2007, de laatste twee beschikkingen uitgesproken met vermelding van zaakgegevens 421378 \ AZ VERZ 05-7165 en 451646/AZ 06-7060\ 163 PH.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 september 2007, is de zoon in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 juni 2007. De zoon verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoek ex artikel 4:33 BW van 12 juli 2006 toe te wijzen en het verzoek van de moeder en de dochter van 22 november 2005 af te wijzen, althans hen daarin niet-ontvankelijk te verklaren, kosten rechtens.

2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 oktober 2007, hebben de moeder en de dochter het verzoek in hoger beroep van de zoon bestreden. Zij verzoeken het hof de zoon in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans hem dat te ontzeggen, kosten rechtens.

2.3 De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de zoon bijgestaan door mr. R.H. Smink, advocaat te Amersfoort, en de moeder en de dochter bijgestaan door mr. J.E. van der Wolf, advocaat te Soest.

2.4 Het hof heeft voorts kennis genomen van een brief met bijlagen van 15 januari 2008 van de procureur van de zoon en een faxbericht met bijlagen van 18 januari 2008 van de procureur van de moeder en de dochter. Ter mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat zij uiterlijk 22 februari 2008 aan het hof zouden laten weten of zij over de oplossing van de voorliggende geschilpunten overeenstemming hadden bereikt. Ter griffie van het hof zijn vervolgens ingekomen een faxbericht van 22 februari 2008 van mr. Smink voornoemd en een faxbericht van 25 februari 2008 van mr. Van der Wolf voornoemd. Uit deze faxberichten volgt dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Zij verzoeken het hof een beschikking te geven.

3 De vaststaande feiten

3.1 [de vader], geboren op 18 februari 1933 (verder te noemen: de vader), is op 30 april 2005 overleden. De vader is buiten gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de moeder, welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van de vader. Uit dit huwelijk zijn de zoon en de dochter geboren.

3.2 Bij testament van 28 december 2004, verleden voor mr. G.H. Beens, notaris te Amersfoort, heeft de vader over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft de vader de zoon tot enig erfgenaam benoemd. De moeder heeft het recht van vruchtgebruik van de echtelijke woning en de inboedel gelegateerd gekregen en de dochter een uitkering in contanten gelijk aan de helft van de waarde van de nalatenschap van de vader.

3.3 De verklaring van erfrecht en executele, neergelegd in een notariële akte van 3 oktober 2005 en verleden voor mr. E.J. Veldjesgraaf, notaris te Woudenberg, vermeldt, voor zover thans van belang, dat de zoon de nalatenschap van de vader beneficiair heeft aanvaard. Deze aanvaarding is vervat in de notariële akte van 5 augustus 2005, waarvan een afschrift inmiddels is ingeschreven in het boedelregister van de rechtbank.

3.4 Tot de nalatenschap van de vader behoort de voormalige echtelijke woning aan de [adres], verder te noemen de woning. De moeder is woonachtig in deze woning.

3.5 Uit de overgelegde “verklaring tot vestiging van een recht van vruchtgebruik” (artikel 4:29 BW) van 26 oktober 2005 blijkt dat de moeder heeft geopteerd voor het wettelijk vruchtgebruik en dat zij verlangt dat de zoon eraan meewerkt dat uiterlijk 29 juli 2006 ten behoeve van haar een vruchtgebruik op de woning, waaronder begrepen de daarbij behorende garageboxen, en inboedel zal zijn gevestigd. Voorts heeft de moeder tijdig een beroep gedaan op de verplichte medewerking van de zoon aan de vestiging van een vruchtgebruik op de andere goederen van de nalatenschap (artikel 4:30 BW).

3.6 De vader heeft bij leven een garagebedrijf en twee benzinestations geëxploiteerd in een onderneming die thans deel uitmaakt van zijn nalatenschap. Deze onderneming is ondergebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd te [plaatsnaam]. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y] B.V., eveneens gevestigd te [plaatsnaam] (verder te noemen: [Y]), is enig aandeelhouder van [X] B.V. [Y] is voorts enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Z] B.V., eveneens gevestigd te [plaatsnaam]. Enig aandeelhouder van [Y] is de stichting Stichting [A] B.V., eveneens gevestigd te [plaatsnaam], (verder te noemen: de stichting). De vader was enig bestuurder van de stichting.

3.7 Bij verzoekschrift van 22 november 2005 hebben de moeder en de dochter de kantonrechter verzocht op grond van artikel 4:199 lid 1 BW de zoon te gelasten zekerheid te stellen voor zijn beheer van de nalatenschap en de nakoming van zijn overige verplichtingen, waaronder begrepen afgifte van de legaten en vestiging van de vruchtgebruiken als in het verzoekschrift omschreven. Voorts hebben zij verzocht de zoon en de executeur-testamentair te gelasten conform het bepaalde in de artikelen 4:39 BW en 4:78 BW aan hen inlichtingen te verstrekken die zij nodig hebben voor de vaststelling van hun rechten.

3.8 Bij verzoekschrift van 12 juli 2006 heeft de zoon de kantonrechter op grond van artikel 4:33 BW primair verzocht zijn verplichting tot medewerking aan het vestigen van de vruchtgebruiken als bedoeld in de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW op te heffen en subsidiair de aan die vruchtgebruiken verbonden bevoegdheden te beperken of te ontzeggen.

3.9 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de zoon gelast de dochter binnen 14 dagen na betekening van die beschikking inzage in en afschrift te geven van alle bescheiden en alle inlichtingen te verstrekken – in de ruimste zin – als bedoeld in artikel 4:78 BW . De kantonrechter heeft het verzoek van de zoon om hem te ontheffen van zijn verplichting om medewerking te verlenen aan de vestiging van een vruchtgebruik op het woonhuis (waarbij inbegrepen de beide aan de overzijde van de weg gelegen garageboxen) en de inboedel in de zin van artikel 4:29 BW en het verzoek van de zoon om ontheffing van zijn verplichting tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op de andere goederen van de nalatenschap afgewezen.

4 De motivering van de beslissing

4.1 De zoon verzoekt in hoger beroep allereerst afwijzing van het verzoek van de moeder en de dochter van 22 november 2005. Voor zover zijn verzoek daarbij is gericht op afwijzing van hun verzoek tot zekerheidstelling ingevolge artikel 4:199 lid 1 BW geldt het volgende. In de bestreden beschikking wordt slechts overwogen dat de zoon zekerheid heeft gesteld en is de definitieve beslissing met betrekking tot dit verzoek aangehouden. Daartegen heeft de zoon in hoger beroep geen grief gericht, waardoor, zoals partijen ter mondelinge behandeling hebben beaamd, het verzoek tot zekerheidstelling in hoger beroep niet voorligt.

4.2 Voor zover voormeld verzoek van de zoon is gericht op de beslissing van de kantonrechter op het verzoek van de moeder en de dochter tot verstrekken van inlichtingen en het recht op inzage ingevolge artikel 4:78 BW in samenhang met artikel 4:39 BW overweegt het hof als volgt. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de raadsman van de zoon toegelicht dat dit geschilpunt is opgelost en geen bespreking meer behoeft. Daarmee liggen in dit hoger beroep enkel nog de geschilpunten over de door de moeder ingeroepen wettelijke vruchtgebruiken ex artikel 4:29 BW en 4:30 BW voor.

4.3 De zoon verzoekt in hoger beroep primair de toewijzing van zijn inleidende verzoeken tot opheffing van zijn medewerking aan de vestiging van de wettelijke vruchtgebruiken ingevolge de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW en subsidiair de uit deze artikelen voortvloeiende bevoegdheden van de moeder te beperken of haar deze te ontzeggen.

4.4 Ten aanzien van het primaire verzoek tot opheffing van de door de moeder ingeroepen vruchtgebruiken overweegt het hof als volgt. Ingevolge lid 2 aanhef en onder a van artikel 4:33 BW kan de kantonrechter, onverminderd lid 1, voor zover de echtgenoot aan het vruchtgebruik, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 4:35 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft, op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen. Ingevolge lid 5 van artikel 4:33 BW houdt de kantonrechter bij toepassing van lid 2 in ieder geval rekening met de leeftijd van de echtgenoot, de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort, de mogelijkheden van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen en met hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.

4.5 Bij de beslissingen ingevolge artikel 4:33 BW lid 2 van dit artikel staat de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot van de erflater centraal. Ten aanzien van het vruchtgebruik op woning en inboedel (4:29 BW) hoeft de moeder niet op voorhand aannemelijk te maken dat daaraan voor haar verzorging behoefte is. Nu de zoon deze behoefte betwist, rust op hem de bewijslast dat de moeder voor een passende verzorging aan dat vruchtgebruik geen behoefte heeft. De zoon heeft daartoe aangevoerd dat de moeder met behulp van het haar gelegateerde vruchtgebruik voldoende in een passende verzorging kan voorzien. Dit maakt het haar mogelijk , zolang zij dat wenst, als vruchtgebruikster de woning te blijven bewonen. Een passende verzorging eist, aldus de zoon, niet dat de moeder tot in lengte van jaren en dus ook na een mogelijk verlaten van de woning over het vruchtgebruik beschikt.

Het hof overweegt dat de zoon onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om zijn verzoek tot opheffing van het wettelijk vruchtgebruik van de moeder op de woning en de inboedel toe te wijzen. Voortgezette bewoning door de moeder, thans 69 jaar oud en alleenstaand, is voor haar van groot belang, nu zij, zoals onweersproken is, zeer aan de woning is gehecht, waarbij komt dat de mogelijkheid van gelijkvloerse bewoning voor haar belangrijk is omdat zij na een ongeval slecht ter been is. Mocht zij de woning om welke reden dan ook verlaten dan is van belang dat zij de mogelijkheid heeft in alternatieve huisvesting te voorzien, waartoe zo nodig de opbrengsten uit vruchtgebruik kunnen worden aangewend. De zoon heeft voorts onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat de moeder beschikt over de mogelijkheden om haar inkomsten uit haar pensioen, haar AOW of uit vermogen substantieel te vergroten om zich op die wijze passende andere woongelegenheid te verwerven. Reeds op genoemde gronden dient het verzoek van de zoon te worden afgewezen.

4.6 De zoon heeft nog gesteld dat één van de twee garageboxen niet bij de woning hoort. Naar het oordeel van het hof heeft de zoon – nu de moeder heeft aangevoerd dat beide garageboxen wel degelijk bij de woning horen – vervolgens onvoldoende toegelicht waarom dat niet gold voor één van de boxen, zodat de beide garageboxen onder het wettelijk vruchtgebruik van woning en inboedel vallen. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter op dit punt in rechtsoverweging 7 van de bestreden beschikking heeft overwogen en wijst de stelling van de zoon daarmee af.

4.7 Ten aanzien van het vruchtgebruik op andere goederen ingevolge artikel 4:30 BW dient de moeder aannemelijk te maken dat daaraan voor haar verzorging behoefte bestaat. Voor de omvang van deze verzorgingsbehoefte kan ervan worden uitgegaan dat een langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Bij het bepalen van de verzorgingsbehoefte kunnen de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt vormen. Bij de beoordeling van de behoefte van de moeder dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waartoe – mede gelet op hetgeen in artikel 4:33 lid 2 in verband met lid 5 is bepaald – in ieder geval wordt gerekend: de omvang van het verzorgingsniveau dat in de gegeven omstandigheden als passend kan worden aangemerkt, het eigen inkomen van de moeder, het inkomen dat zij – mede gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding, redelijkerwijs kan verwerven en de samenstelling van de huishouding waartoe de moeder behoort. Gebleken is dat de moeder inkomsten ontvangt uit een AOW-uitkering van € 11.925,- bruto per jaar, inkomsten uit pensioen van € 1.807,- bruto per jaar en een jaaruitkering uit de vennootschap van € 6.789,-, hetgeen neerkomt op totale jaarinkomsten van € 20.846,- bruto (genoemde bedragen zijn van vóór 2006). Deze inkomsten leveren de moeder een besteedbaar maandinkomen van € 1.509,- op. De zoon heeft aangevoerd dat de moeder voorts inkomsten ontvangt uit een appartement in [plaatsnaam], Spanje. Deze inkomsten betreffen volgens hem rendement uit dit vermogen en eventuele inkomsten uit verhuur van het appartement. De moeder heeft aangevoerd dat het appartement een waarde vertegenwoordigt van € 65.000,-. Volgens de zoon is het appartement meer waard, namelijk € 250.000,-. Het ligt op de weg van de moeder om aannemelijk te maken dat de waarde van het appartement is zoals zij stelt en dat zij geen (structurele) dan wel geen substantiële inkomsten uit verhuur van dit appartement ontvangt. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet het er voor worden gehouden dat zij inkomsten uit dit appartement ontvangt of kan ontvangen, hetgeen voormeld besteedbaar maandinkomen verhoogt. Het hof acht vooromschreven besteedbaar maandinkomen van de moeder – mede gezien haar leeftijd en het feit dat zij een huishouding van een alleenstaande voert – in de gegeven omstandigheden een passend verzorgingsniveau voor haar, waarbij het hof betrekt dat de moeder geen woonlasten in de vorm van maandelijks terugkerende financieringslasten heeft.

De moeder heeft aangevoerd dat het onderhoud van de woning te wensen overlaat. Voor zover zij daarbij bedoelt te stellen dat zij zich geplaatst ziet voor meer dan gemiddelde onderhoudskosten, overweegt het hof dat zij niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangevoerd welk onderhoud van de woning zij als vruchtgebruiker gehouden is te bekostigen en wat dat financieel concreet voor haar betekent. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder geen behoefte heeft aan een vruchtgebruik op andere goederen (4:30 BW). Het hof zal het verzoek van de zoon tot opheffing van de verplichting tot medewerking aan het vestigen van dit vruchtgebruik toewijzen en ziet aanleiding de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (ambtshalve, op grond van artikel 288 Rv).

4.8 Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de zoon overweegt het hof als volgt. Voor zover dat verzoek betrekking heeft op het vruchtgebruik op andere goederen (4:30 BW) hoeft dit niet besproken te worden, nu het primaire verzoek tot opheffing van dit vruchtgebruik reeds zal worden toegewezen. Ten aanzien van het verzoek voor zover dat betrekking heeft op vruchtgebruik op de woning en de inboedel (4:29 BW) overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 4:33 lid 1 onder c BW kan de kantonrechter op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad, aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen. De zoon heeft in dit verband slechts aangevoerd dat hij zelf in de woning wenst te wonen. Die enkele omstandigheid vormt naar het oordeel van het hof geen zwaarwegend belang van de zoon. Dat de zoon na het verlaten van de woning door de moeder zelf de woning wil bewonen overtuigt in zoverre niet dat de zoon niet heeft gesteld dat zijn huidige huisvesting (ook in [woonplaats]) tekort schiet met het oog op de bereikbaarheid van de vestigingen van de onderneming.

Reeds om die reden kan het verzoek van de zoon tot beperking of ontzegging aan de moeder van de aan haar vruchtgebruik van woning en inboedel verbonden bevoegdheden niet worden toegewezen.

4.9 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en voor het overige te bekrachtigen, een en ander als hierna te melden.

4.10 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een familierelatie met elkaar hebben en zij over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld.

5 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 15 juni 2007 voor zover daarbij het verzoek van de zoon tot opheffing van zijn verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap op grond van artikel 4:30 BW is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

heft de verplichting van de zoon tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 BW op;

verklaart de beschikking met betrekking tot deze opheffing uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Dungen, Ter Veer en Van Osch, bijgestaan door mr. Van Waterschoot als griffier, en is op 20 mei 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature