Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Deze procedure heeft betrekking op de volgende vragen:

- Is er sprake van bezit of houderschap?

- Is er sprake van verkrijging door verjaring?

- Is er sprake van verjaring van de rechtsvordering tot opheffen van een

onrechtmatige toestand (i.c. de vordering tot ontruiming)

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer 104.002.438

arrest van de tweede civiele kamer van 14 oktober 2008

inzake

1 [appellante 1] ,

gevestigd te [plaatsnaam] alsmede [plaatsnaam] ,

2. [appellante 2],

wonende te [plaatsnaam] ,

3. [appellante 3],

wonende te [plaatsnaam] ,

4. [appellante 4],

wonende te [plaatsnaam] ,

appellanten,

advocaat: mr. J.M. Bosnak,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

de Provincie Gelderland,

zetelende te Arnhem,

geïntimeerde,

advocaat: mr. A.T. Bolt.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 3 juli 2007 (hierna: het tussenarrest). Ingevolge dat tussenarrest heeft op 7 september 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden en hebben er op 7 september 2007 en op 19 november 2007 getuigenverhoren plaatsgevonden. Van de comparitie van partijen en de getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift zich bevindt bij de stukken.

1.2

Daarna hebben partijen ieder een memorie na enquête genomen. De Provincie heeft daarbij een aantal producties in het geding gebracht.

1.3

Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

1.4

Vervolgens heeft het hof wederom arrest bepaald.

2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.

In het tussenarrest heeft het hof (in r.o. 4.19) [appellanten] in de gelegenheid

gesteld om te bewijzen dat zij de percelen ( [perceel A] (gedeeltelijk), [perceel B] , [perceel C] en [perceel D] (gedeeltelijk)) gedurende de verjaringstermijn van twintig jaar – dus van 13 februari 1985 tot 14 februari 2005 - in gebruik hadden. [appellanten] hebben daarop de volgende getuigen laten horen:

= [appellante 4] , appellant sub 4;

= [appellante 3] , appellant sub 3;

= [appellante 2] , appellant sub 2;

= [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ).

2.2.

De Provincie heeft afgezien van tegengetuigenverhoor. In haar memorie na enquête

heeft zij wel een aantal producties overgelegd bij wijze van tegenbewijs.

In de memorie na enquête heeft de Provincie verder nog betoogd dat het hof in het tussenarrest ten onrechte heeft overwogen dat er geen rechtsverhouding ten grondslag heeft gelegen aan het gebruik van de percelen door [appellanten] . De Provincie stelt (memorie na enquête, punt 4.1 e.v.) dat er tussen partijen met betrekking tot het gebruik van de percelen wel degelijk altijd sprake is geweest van een rechtsverhouding, nu de Provincie al die tijd gewoon heeft toegestaan dat de percelen waarop de provinciale weg is voorzien zijn gebruikt door de eigenaren/pachters van de omliggende percelen. Gelet op die toestemming was er volgens de Provincie sprake van “een (stilzwijgende) overeenkomst van bruikleen”, waarbij de Provincie aan [appellanten] de percelen om niet in gebruik heeft gegeven. De Provincie verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2007 (LJN:BA 1510).

2.3.

Het hof begrijpt de stellingen van de Provincie aldus dat zij het hof verzoekt om terug te komen op zijn beslissing dat er geen rechtsverhouding ten grondslag lag aan het gebruik van de percelen door [appellanten] . Het hof zal als eerste ingaan op dit verzoek.

2.4.

Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn beslissing dat er geen

rechtsverhouding ten grondslag heeft gelegen aan het gebruik van de percelen door [appellanten] . Het hof heeft zijn beslissing op dit punt erop gebaseerd op dat de Provincie de stelling van [appellanten] , dat er geen rechtsverhouding aan het gebruik van de percelen ten grondslag lag, niet heeft betwist (vgl. r.o. 4.13 van het tussenarrest). De Provincie stelt niet dat zij die stelling wel heeft betwist noch kan dit uit de stukken worden afgeleid. Voor zover zij die stelling thans wel betwist en daartoe nieuwe stellingen aanvoert, zijn deze betwisting en nieuwe stellingen tardief aangevoerd en zal het hof deze buiten beschouwing laten.

Ten overvloede overweegt het hof dat uit het feit dat de Provincie zelf (dagvaarding, de punten 7 en 8) stelt dat zij [appellanten] eind 2004 en op 13 mei 2005 een “gebruiksovereenkomst- om- niet” heeft aangeboden eerder lijkt te kunnen afgeleid, zoals [appellanten] ook stellen (conclusie van antwoord, punt 12), dat er eind 2004 juist (nog) geen overeenkomst van bruikleen met betrekking tot de percelen bestond.

2.5.

Uit het voorgaande volgt dat de bewijsopdracht aan [appellanten] zijn relevantie

niet heeft verloren. Het hof zal dan ook beoordelen of [appellanten] in die bewijsopdracht zijn geslaagd.

2.6.

Het hof stelt voorop dat de getuigenverklaringen van appellanten sub 2 tot en met 4

dienen te worden aangemerkt als partijgetuigenverklaringen in de in van artikel 164 Rv . Zij kunnen om die reden slechts dienen als bewijs indien zij strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van dat laatste is slechts sprake indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring(en) voldoende geloofwaardig maken (Hoge Raad, 31 maart 1995, NJ 1997, 592).

2.7.

Bij de bewijswaardering is verder van belang dat, zoals ook is overwogen in r.o. 4.16 e.v. van het tussenarrest, de stelling van de Provincie dat [appellanten] de percelen niet gedurende de verjaringstermijn in gebruik heeft gehad, erop is gebaseerd dat de percelen volgens de Provincie tot 1 september 1985 in gebruik waren bij derden. De Provincie stelt daartoe dat:

(onder andere) de onderhavige percelen, met tussenkomst van de plaatselijke commissie voor ruilverkaveling tot uiterlijk 1 oktober 1984 in gebruik zijn gegeven aan de eigenaren dan wel de pachters van de aangrenzende percelen, en dat

de Provincie in het voorjaar van 1985 het grasgewas groeiende op de provinciale percelen te koop heeft aangeboden aan de eigenaren/pachters die deze gronden tot 1 oktober 1984 gebruikten via de plaatselijke commissie en dat een groot aantal eigenaren/pachters dit aanbod heeft aanvaard.

Ten bewijze van deze stellingen heeft de Provincie verwezen naar de producties 7 tot en met 9 bij conclusie van repliek.

De Provincie heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat [appellanten] de percelen na 1 september 1985 in gebruik hebben gehad. De Provincie stelt ten aanzien van het gebruik van de percelen na 1 september 1985 slechts (conclusie van repliek, punt 25) dat het gebruik van [appellanten] pas kan zijn begonnen op enig moment ná 1 september 1985 zonder daarbij te betwisten dát er in die periode sprake is geweest van gebruik van de percelen door [appellanten] .

2.8.

Het komt er derhalve met name op aan of [appellanten] het bewijs hebben geleverd dat zij de percelen (ook) in de periode van 13 februari 1985 tot 1 september 1985 in gebruik hebben gehad. Het hof acht [appellanten] daarin geslaagd.

2.9.

Wat betreft het rechtergedeelte van [perceel B] heeft de Provincie het gebruik door [appellanten]

erkend (vgl. de memorie na enquête onder de punten 1.7, 2.1, 2.14 en 2.15).

2.10.

Wat betreft de andere percelen, [perceel A] , [perceel B] (linker gedeelte), [perceel C] en [perceel D] (zoals door de Provincie aangegeven op productie 2 bij inleidende dagvaarding en op de tekeningen die onderdeel uitmaken van de memorie na enquête van de Provincie), overweegt het hof als volgt.

2.11.

[appellante 4] heeft als getuige verklaard dat [appellanten] de percelen vanaf de ruilverkaveling in 1982 in gebruik hebben gehad. Hij verklaart dat de percelen elk jaar door hen werden gemaaid en dat zij er in de winter schapen weidden en dat zij de laatste jaren op perceel [perceel B] ook wel maïs plantten. Hij verklaart dat hij geen brief kent van de ruilverkavelingscommissie waarin gras op stam ten verkoop werd aangeboden en hij kan zich ook niet herinneren dat daarover thuis werd gesproken. Hij verklaart verder dat [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] , [getuige 1] en [maatschap A] de strook nooit hebben gebruikt, hij ze nooit op de strook heeft gezien en dat nooit iemand om gras heeft gevraagd.

[appellante 3] heeft als getuige verklaard dat de “strook” zoals hij de percelen noemt, geen bijzondere kenmerken had. Hij verklaart dat er wel lastige greppels waren om het land te bewerken. Ergens in 1970, toen de ruilverkaveling begon, zijn er volgens hem sloten aangelegd, zoals,op de kadastrale kaart van de Provincie is te zien. Toen konden ze het land niet meer overdwars bewerken en kregen ze last van de greppels.

Hij verklaart dat zij na de ruilverkaveling in 1982 het gedeelte van de strook gebruikten dat (op de kaart van de Provincie, opm. hof) geel is gekleurd. Hij verklaart verder ook dat hij wat moeite heeft met kaarten, maar dat hij in het veld geen enkele moeite heeft om aan te geven welke stukken hij bewerkt. Hij verklaart dat [appellanten] al heel lang voor 1982 en ook daarna het gras op de strook maaiden, schudden en mee naar huis namen, soms wel drie á vier keer per jaar, en dat zij er ook koeien en schapen weidden. Hij verklaart nooit een brief te hebben gekregen van de Provincie waarin hem werd aangeboden gras op stam te kopen en dat er nooit mensen bij hem zijn geweest die hem gemeld hebben dat zij recht op het gras hadden. Ook is er volgens [appellante 3] nooit door anderen gras gemaaid.

[appellante 4] verklaart als getuige dat hij in 1982 12 jaar oud was en dat hij bij zijn vader op de trekker de kunst afkeek van het maaien en schudden. Hij neemt aan dat hij met zijn vader toen ook over de strook reed omdat ze de strook nu ook nog in gebruik hebben en zijn vader zegt dat er niets veranderd is. Hij verklaart nog te weten dat er greppels in de strook waren, want dat voelde je wel als je op de trekker zit.

2.12.

Getuige [getuige 1] heeft – voor zover hier van belang - verklaard:

“Vanaf 1972 woonde ik in de boerderij van mijn schoonvader [persoon 1] . Ik wijs die boerderij aan op de kaart die door de provincie bij het vorige getuigenverhoor is overgelegd. Het zijn de nummers [perceel E] en [perceel F] die ik aanwijs. Ik heb daar tot november 1994 gewoond.

(…)

Het trace van de [weg A] zoals het toen werd aangeduid en die op de kaart deels geel is ingekleurd werd van het door ons gebruikte stuk gescheiden door een raster. Dat raster is daar in 1980 of 1978 neergezet toen de ruilverkaveling gaande was.

(…)

Het stuk van het trace werd door [appellanten] gebruikt. Ik zag ze daar gras maaien en hun pinken en koeien liepen daar. Ik zag ze meer in het voorjaar en in de zomer, dan in de winter. Ik heb ze daar bezig gezien zolang ik in de boerderij woonde. In 1994 hebben we de boerderij aan hen overgedaan.

Ik kende de heer [persoon 5] van de ruilverkaveling heel goed. Mij is door de ruilverkavelingscommissie geen grond aangeboden om te gebruiken. Mijn schoonvader was in 1971 naar [plaatsnaam] verhuisd en bemoeide zich praktisch niet meer met de boerderij. Hij was alleen in naam nog pachter. In 1987-88 heeft zijn dochter, mijn vrouw, het pachtcontract overgenomen. Als er gebruik van de grond zijn aangeboden, zou het aan mij geweest zijn of aan mijn vrouw. Dat is niet gebeurd.

Mij is nooit gras op stam aangeboden door de ruilverkavelingscommissie of door de provincie. Ik heb wel eens geïnformeerd of er gras op stam te koop was, maar de prijs was altijd te hoog dus ik heb het nooit genomen.

Er waren geen duidelijke afbakeningen in het trace, behalve het raster waar ik zonet over verklaarde. Er waren wel hier en daar slootjes en er stond ook wel wat prikkeldraad of een rastertje. Het hele gebied ten zuiden van [gebied A] werd door [appellanten] bewerkt.

Op vragen van mr. [persoon 7] antwoord ik als volgt:

U laat mij productie 10 bij conclusie van repliek zien. De brief van de provincie Gelderland van 27 juli 1985 ken ik niet. Het is wel mijn adres en mijn voorletters zijn wel W.M , maar geen H . Het kan zijn dat ik weleens bij de ruilverkavelingscommissie naar gras op stam heb geïnformeerd, maar zeker niet bij de provincie. Ik weet dus niks van een verzoek zoals het in de brief staat. De rekening die u mij laat zien (ook productie 10 ) ken ik ook niet. Ik heb nooit F. 1000,- betaald voor gras op stam.

Op vragen van mr. [persoon 6] antwoord ik als volgt:

Ik heb alleen het [perceel G] in gebruik gehad. De afscheiding met het trace bestond uit een licht raster dat ongeveer kniehoog was. [perceel B] was bij [appellanten] in gebruik. De scheiding was duidelijk. Voor de verkaveling stond [perceel A] op ons pachtcontract. Daarna werd het door [appellanten] gebruikt.(…)”

2.13.

Nu [getuige 1] vanaf 1972 tot 1994 vlak bij de percelen heeft gewoond en hij de toestand en het gebruik van de percelen gedurende die jaren dagelijks heeft kunnen aanschouwen, dient aan zijn verklaring over het gebruik en de afrastering van de percelen veel waarde te worden gehecht. Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat hij heeft gezien dat [appellanten] vanaf de ruilverkaveling tot in 1994 de percelen gebruikten en dat ze daarop het gras maaiden en pinken en koeien lieten weiden. Hij heeft immers verklaard dat hij [appellanten] op het stuk van het tracé heeft “bezig gezien zolang ik in de boerderij woon” en dat is sinds 1972.

Volgens [getuige 1] waren de percelen in het tracé tot kniehoogte afgerasterd. Hij ontkent verder dat hem ooit het gebruik van grond of gras op stam is aangeboden door de ruilverkavelings-commissie of de Provincie. Ook verklaart hij dat hij niets weet van een verzoek zoals wordt vermeld in de brief van de Provincie van 27 juni 1985.

2.14.

De Provincie heeft tegen de verklaring van [getuige 1] ingebracht dat uit luchtfoto’s uit de jaren tachtig blijkt dat de lijn tussen [perceel G] en [perceel B] niet is te zien in het veld en dat [getuige 1] [perceel B] en [perceel G] in zijn geheel in gebruik had. De Provincie weerspreekt evenwel niet, althans niet gemotiveerd, dat, zoals [getuige 1] heeft verklaard, het tracé tot kniehoogte was afgerasterd. Niet uit te sluiten valt dat de percelen kniehoog waren afgerasterd, maar dat dit op luchtfoto’s niet is te zien.

2.15.

Verder brengt de Provincie tegen de verklaring van [getuige 1] in dat diens verklaring dat hij nimmer een verzoek heeft gedaan tot aankoop van gras-op-stam, lijnrecht staat tegenover de al eerder genoemde brief van de Provincie van 27 juni 1985 (productie 6 bij memorie na enquête, eerder reeds overgelegd als productie 10 bij conclusie van repliek) en een verzoek van [getuige 2] (productie 7 bij memorie na enquête), waaruit volgens de Provincie blijkt dat [getuige 2] heeft verzocht om grasgewas te mogen kopen dat in de periode van 1 mei tot 1 september 1985 groeide op de percelen [perceel B] en [perceel A] . De Provincie stelt dat uit de verklaring van [appellante 3] blijkt dat [getuige 2] de broer van [getuige 1] is.

2.16.

Vooropgesteld zij dat de Provincie niet stelt dat producties 6 en 7 bij memorie na enquête de geloofwaardigheid van [getuige 1] als getuige aantasten, nu de Provincie in de memorie na enquête (punt 3.8) kennelijk aanneemt dat [getuige 1] niets wist van een verzoek om grasgewas te mogen kopen.

Dat de broer van [getuige 1] ( mogelijk ) voorletters W.M.H. heeft betekent verder niet zonder meer dat vaststaat dat de broer van [getuige 1] het verzoek tot koop van grasgewas bij de Provincie heeft ingediend. Dat kan te minder worden aangenomen nu [getuige 1] heeft verklaard dat zijn schoonvader in 1971 naar [plaatsnaam] was verhuisd, zich praktisch niet meer bemoeide met de boerderij, dat de vrouw van [getuige 1] het pachtcontract in 1987-1988 heeft overgenomen en dat, als er gebruik van gronden zou zijn aangeboden, dit aan [getuige 1] of zijn vrouw zou zijn geweest. Aannemelijk is op die grond dat ook [getuige 1] en/of zijn vrouw een verzoek tot koop van grasgewas aan de Provincie zouden hebben gedaan.

Verder is het hof van oordeel dat producties 6 en 7 op zichzelf niet bewijzen dat, als er de broer van [getuige 1] het verzoek zou hebben gedaan, aan dit verzoek ook daadwerkelijk uitvoering is gegeven. Er is weliswaar wel een rekening aan [getuige 2] overgelegd van f. 1.000,-- (productie 10 bij conclusie van repliek), maar [getuige 1] heeft verklaard dat hij deze rekening nooit heeft betaald. De Provincie heeft daartegenover niet aangevoerd dat de rekening aan [getuige 2] wel is betaald noch dat [getuige 1] daadwerkelijk gras van [perceel B] en [perceel A] heeft gekregen. Dat de koop is doorgegaan is bovendien twijfelachtig, nu uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij daarvan in ieder geval niets heeft gemerkt, hetgeen vreemd geacht moet worden, nu hij en zijn vrouw de facto het bedrijf leidden.

2.17.

Tegenover de verklaring van [getuige 1] dat [appellanten] de percelen gebruikten heeft de Provincie verder nog als betwisting aangevoerd (memorie na enquête, punt 3.15) dat, zoals volgens haar blijkt uit productie 8 bij memorie na enquête, ook de [maatschap A] en [persoon 4 en zijn broer] hebben verzocht om gras-op-stam te mogen kopen van een van de percelen ( [perceel D] ). Het hof acht (ook) deze betwisting onvoldoende gemotiveerd, nu [persoon 8] tijdens de comparitie in eerste aanleg (in een kennelijk gecombineerde zitting van de onderhavige procedure met die tussen de Provincie en [persoon 8] ) heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij in 1985 op zijn verzoek het gras op een deel van het perceel mocht maaien tegen betaling van een vergoeding van f 640,-- en dat de ruilverkavelingscommissie bij zijn weten nooit een overeenkomst tot ingebruikgeving van de gronden heeft gesloten. Gelet op de betwisting door [persoon 8] , had het op de weg van de Provincie gelegen om de verkoop van gras-op-stam door [persoon 8] nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door een betalingsbewijs van het bedrag van f 640,-- door [persoon 8] te overleggen.

2.18.

Nu de gestelde schriftelijke verzoeken van [getuige 1] en [persoon 8] , gelet op de betwisting door [getuige 1] en [persoon 8] zelf, op zichzelf onvoldoende onderbouwing bieden voor de stelling van de Provincie dat aan [getuige 1] en [persoon 8] gras-op-stam is verkocht, acht het hof het gestelde schriftelijke verzoek van de [persoon 4 en zijn broer] zonder nadere toelichting, die ontbreekt, eveneens een onvoldoende betwisting van de verklaringen van [getuige 1] dat [appellanten] de percelen gebruikten.

2.19.

De Provincie stelt in punt 3.10 van de memorie na enquête verder nog dat de verklaring van [getuige 1] niet consistent is ten aanzien van [perceel G] . Volgens de provincie stelt [getuige 1] in het begin van zijn verklaring dat hij het [perceel G] in gebruik had. [perceel G] ligt ten zuiden van de [gebied A] . Later in zijn verklaring stelt [getuige 1] echter dat het hele gebied ten zuiden van de [gebied A] door [appellanten] bewerkt werd. Dat strookt volgens de Provincie niet met elkaar.

Het hof merkt in dit verband op dat zowel uit de verklaring van [appellante 4] als uit de luchtfoto’s kan worden afgeleid dat de [gebied A] op enig moment is verlegd. Op die grond kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat de verklaring van [getuige 1] ten aanzien van [perceel G] niet consistent is.

2.20.

Op de voormelde gronden acht het hof de getuigenverklaring van [getuige 1] onvoldoende weersproken.

2.21.

Het hof is van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] zodanig sterk bewijs biedt voor de stelling van [appellanten] dat zij de percelen tot 1 september 1985 in gebruik hebben gehad, dat de (partij)getuigenverklaringen van appellanten sub 2 tot en met 4 kunnen strekken ter aanvulling daarvan. Het hof acht [appellanten] op deze gronden geslaagd in hun bewijs dat zij de percelen in de periode tot 1 september 1985 in gebruik hebben gehad. Nu het gebruik van de percelen door [appellanten] in de periode na 1 september 1985 niet (voldoende) gemotiveerd is betwist, kan als vaststaand worden aangenomen dat [appellanten] de percelen gedurende de verjaringstermijn van twintig jaar in gebruik hebben gehad, zodat de vordering van de Provincie tot ontruiming van de percelen is verjaard.

Slotsom

2.22.

[appellanten] zijn geslaagd in hun bewijs. Grief 2 slaagt op deze grond. Dat betekent dat de vordering van de Provincie tot ontruiming van de percelen is verjaard en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van de Provincie afwijzen.

2.23.

De Provincie zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedures in beide instanties.

3 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 juni 2006 en doet opnieuw recht;

opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen van de Provincie af;

veroordeelt de Provincie in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.356,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 244,-- voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op

€ 296,-- voor griffierecht.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.L.Valk, M.M.Olthof en H.C. Frankena en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature