Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Wijlen [A.] heeft met ingang van 1 januari 1972 aan appellant voor zes jaar verpacht een perceel tuinland te [..], kadastraal bekend gemeente [...] sectie L, nr. 3534, groot 93 aren en 70 centiaren. De pachtovereenkomst is bij notariële akte van 17 juli 1972 op schrift gesteld en door de grondkamer voor Zuid-Holland goedgekeurd op 1 september 1972. Op 10 oktober 1974 is [A.] overleden; geïntimeerden behoren tot zijn erfgenamen. Bij notariële akte van scheiding en deling van 18 juni 1976 is het gepachte toegescheiden aan geïntimeerden. Na ommekomst van de eerste pachttermijn is de overeenkomst aanvankelijk steeds stilzwijgend verlengd. Een aangetekende brief van geïntimeerden aan appellant van 4 november 1999 houdt in dat zij de pachtovereenkomst opzeggen tegen 31 december 2001. Bij verzoekschrift van 10 oktober 2000 heeft appellant de pachtkamer van het toenmalige kantongerecht te Delft verzocht om de pachtovereenkomst te verlengen. Die kamer heeft bij beschikking van 6 maart 2001 appellant in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Bij dezelfde beschikking zijn geïntimeerden niet-ontvankelijk verklaard in hun zelfstandig verzoek strekkende tot een verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst is geëindigd en tot ontruiming van het gepachte.

Uitspraak



24 april 2007

pachtkamer

rolnummer 2006/580 P

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

procureur: mr. H. van Ravenhorst,

tegen:

[geïntimeerde sub 1] en

[geïntimeerde sub 2],

beiden wonende te [woonplaats],

geïntimeerden,

procureur: mr. F.J. Boom.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 7 februari en 10 mei 2006, die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerden]) als eisers heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest ge-hecht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 [appellant] heeft bij exploot van 23 mei 2006 aangezegd van genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, naar het hof begrijpt de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af zal wijzen, en voorts [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van de eerste instantie en het hoger beroep.

2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, hebben zij bewijs aangeboden, en hebben zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling van rechtsgronden, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.

2.4 Vervolgens hebben de advocaten van partijen schriftelijk gepleit. Bij die gelegenheid is van de zijde van [appellant] één nieuwe productie overgelegd.

2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3 De vaststaande feiten

3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.

3.2 Wijlen [A.] heeft met ingang van 1 januari 1972 aan [appellant] voor zes jaar verpacht een perceel tuinland te [..], kadastraal bekend gemeente [...] sectie L, nr. 3534, groot 93 aren en 70 centiaren. De pachtovereenkomst is bij notariële akte van 17 juli 1972 op schrift gesteld en door de grondkamer voor Zuid-Holland goedgekeurd op 1 september 1972.

3.3 Op 10 oktober 1974 is [A.] overleden; [geïntimeerden] behoren tot zijn erfgenamen. Bij notariële akte van scheiding en deling van 18 juni 1976 is het gepachte toegescheiden aan [geïntimeerden]

3.4 Na ommekomst van de eerste pachttermijn is de overeenkomst aanvankelijk steeds stilzwijgend verlengd.

3.5 Een aangetekende brief van [geïntimeerden] aan [appellant] van 4 november 1999 houdt in dat zij de pachtovereenkomst opzeggen tegen 31 december 2001.

3.6 Bij verzoekschrift van 10 oktober 2000 heeft [appellant] de pachtkamer van het toenmalige kantongerecht te Delft verzocht om de pachtovereenkomst te verlengen. Die kamer heeft bij beschikking van 6 maart 2001 [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Bij dezelfde beschikking zijn [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard in hun zelfstandig verzoek strekkende tot een verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst is geëindigd en tot ontruiming van het gepachte.

4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Het hof stelt vast dat de pachtovereenkomst is aangegaan vóór 31 oktober 1995, zodat – ook afgezien van de werking van het door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 19 februari 1996 goedgekeurde besluit van de Grondkamer van Zuid Holland, zoals gepubliceerd in de Staatscourant 1996, 41 – gelet op de toepasselijke overgangsregeling van artikel II lid 1 van de Wet van 12 oktober 1995, Stb. 504 en niettegenstaande de huidige tekst van het eerste lid van artikel 58 Pachtwet de bepalingen van die wet omtrent, kort gezegd, duur en toetsing onverkort van toepassing zijn.

4.2 Het hof zal vervolgens als eerste ingaan op grief 4, die betrekking heeft op de bevoegdheid van de pachtrechter. Ten onrechte betoogt [appellant] dat de pachtkamer in eerste aanleg zich onbevoegd had moeten verklaren om van de vordering tot ontruiming kennis te nemen, omdat [geïntimeerden] aan die vordering ten grondslag leggen dat er geen pachtovereenkomst is. Het standpunt van [geïntimeerden] houdt in dat de pachtovereenkomst geëindigd is doordat [appellant] niet tijdig verlenging heeft ver-zocht. Op die grondslag vorderen zij ontruiming van het voormalige gepachte. Naar volgt uit de uitdrukkelijke bepaling van artikel 129 aanhef en onder a Pachtwet is de pachtrechter bevoegd om van een zodanige vordering kennis te nemen. De grief faalt derhalve.

4.3 Met de grieven 1 en 2 beklaagt [appellant] zich er onder meer over dat de pachtkamer in eerste aanleg eraan voorbij heeft gezien dat de pachtovereenkomst op 31 december 2002 (en niet 2001) afliep, met als gevolg dat de door [geïntimeerden] gedane pachtopzegging van 4 november 1999 geen gevolg heeft gehad.

4.4 Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 8 Pachtwet is ieder van partijen verplicht de pachtovereenkomst binnen twee maanden nadat zij is aangegaan aan de grondkamer ter goedkeuring in te zenden en volgens artikel 9 van de zelfde wet heeft het niet voldoen aan het voorschrift van artikel 8 onder meer tot gevolg dat, na verkregen goedkeuring van de grondkamer, de in artikel 12 Pachtwet bedoelde duur ingaat bij de aanvang van het pachtjaar volgende op dat waarin de overeenkomst is ingezonden, behoudens het geval dat de grondkamer op de voet van het tweede lid van artikel 9 bij de goedkeuring bepaalt dat die duur op een eerder tijdstip ingaat.

4.5 Uit de tekst van de pachtovereenkomst volgt dat zij per 1 januari 1972 is ingegaan. Toezending aan grondkamer heeft klaarblijkelijk eerst plaatsgevonden op of na 17 juli 1972, zijnde de dagtekening van de notariële akte waarbij de pachtovereenkomst op schrift is gesteld, en dus niet binnen twee maanden nadat de pachtovereenkomst was aangegaan. Op de pachtovereenkomst is ook een stempel van de grondkamer voor Zuid-Holland zichtbaar, dat vermeldt dat de overeenkomst op 18 juli 1972 bij die kamer is binnengekomen. De overeenkomst is door de grondkamer goedgekeurd zonder dat blijkt dat toepassing is gegeven aan het tweede lid van artikel 9. Daaruit volgt dat de wettelijke duur inging op 1 januari 1973. De ten tijde van de kennisgeving van niet-verlenging van 4 november 1999 lopende pachtperiode eindigde per 1 januari 2003, zodat volgens artikel 36 Pachtwet [geïntimeerden] als verpachters niet eerder dan op 1 januari 2000 konden kennis geven dat zij geen verlenging wensten. De kennisgeving van 4 november 1999 is derhalve te vroeg gedaan.

4.6 Een kennisgeving van niet-verlenging die te vroeg is gedaan, heeft volgens de vaste rechtspraak van dit hof geen enkel rechtsgevolg. De in die rechtspraak neergelegde opvatting sluit aan bij de tekst en de structuur van artikel 36 Pachtwet. Volgens het eerste lid van die bepaling vindt immers telkens van rechtswege verlenging van de pachtovereenkomst plaats, waarop vervolgens het tweede lid een uitzondering maakt voor het geval dat de verpachter een kennisgeving van niet-verlenging doet uitgaan niet eerder dan drie jaren voor het einde van de lopende pachtovereenkomst. Dat door [geïntimeerden] een nieuwe kennisgeving van niet-verlenging is gedaan, nu binnen de termijn van artikel 36 Pachtwet , wordt door hen niet aangevoerd. Daaruit volgt dat de duur van de pachtovereenkomst van rechtswege met zes jaar is verlengd, zodat zij thans eindigt op 1 januari 2009.

4.7 Ten betoge dat – niettegenstaande hetgeen hiervoor is overwogen – de pachtovereenkomst is geëindigd, hebben [geïntimeerden] zich beroepen op de inhoud van de beschikking van 6 maart 2001 en de omstandigheid dat [appellant] zich in de procedure die tot die beschikking heeft geleid, er niet op heeft beroepen dat 31 december 2002 de einddatum was en tegen die beschikking ook geen hoger beroep heeft ingesteld. In dit verband beroepen [geïntimeerden] zich op rechtsverwerking.

4.8 Voor zover [geïntimeerden] zich beogen te beroepen op het gezag van gewijsde dat aan de beschikking van 6 maart 2001 toekomt, faalt hun verweer. Nu sprake is van een beschikking is artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet rechtstreeks van toepassing. Weliswaar leent bedoelde bepaling zich voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen, maar van het laatste is geen sprake. De beschikking van 6 maart 2001 houdt met betrekking tot het verzoek van [appellant] tot verlenging van de pachtovereenkomst niet meer in dan dat [appellant] in dit verzoek niet-ontvankelijk was omdat het verzoek niet was gedaan binnen één maand na 4 november 1999 en bevat geen beslissing omtrent de vraag of, en zo ja wanneer, de pachtovereenkomst zou eindigen. In een zelfstandig verzoek van [geïntimeerden] ertoe strekkende dat omtrent laatstbedoelde vraag wél zou worden beslist, zijn dezen bij dezelfde beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Ook de omstandigheid dat [appellant] geen hoger beroep tegen bedoelde beschikking heeft ingesteld – evenmin als [geïntimeerden] – kan aan die beschikking niet een gezag verlenen dat daaraan volgens het zojuist overwogene niet toekomt.

4.9 Ook het beroep op rechtsverwerking faalt. De enkele omstandigheid dat [appellant] in de procedure die tot de beschikking van 6 maart 2001 heeft geleid, zich er niet op heeft beroepen dat de kennisgeving van niet-verlenging te vroeg was gedaan, betekent niet dat [geïntimeerden] er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat de pachtovereenkomst op 31 december 2001 afliep, althans dat [appellant] niet later alsnog op de ontijdigheid van de bedoelde kennisgeving een beroep zou doen.

4.10 Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 slagen. Bij die stand van zaken behoeven de overige grieven geen bespreking meer.

4.11 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof thans de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] beoordeelt. Die subsidiaire vordering strekt tot ontbinding van de pachtovereenkomst op grond van een tekortschieten van [appellant]. Volgens de stellingen van [geïntimeerden] schiet [appellant] tekort:

1. omdat hij de gepachte tuinbouwgrond als weideland in gebruik heeft (inleidende dagvaarding onder 12);

2. omdat hij met toestemming van [geïntimeerden] gestichte glasopstanden zonder toestemming van [geïntimeerden] heeft gesloopt (inleidende dagvaarding onder 14);

3. omdat niet blijkt dat [appellant] de gronden metterdaad ter uitoefening van de landbouw in gebruik heeft en dat hij voor zijn broodwinning hiervan afhankelijk is (inleidende dagvaarding onder 15).

4.12 Wat betreft de gestelde tekortkomingen sub 1 en 2 heeft [appellant] zich erop beroepen dat voorafgaand aan de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst zijn vader de grond als weidegrond in gebruik heeft gekregen en daarop voor eigen rekening glasopstanden heeft gesticht, dat hij zelf die glasopstanden heeft vernieuwd en dat hij na instemming van [geïntimeerden] de glasopstanden heeft afgebroken. Tevens beroept [appellant] zich erop dat [geïntimeerden] nimmer tegen die afbraak hebben geprotesteerd, hoewel zij bij het gepachte woonachtig zijn. Laatstbedoeld verweer komt neer op rechtsverwerking.

4.13 Wat betreft het gebruik als weide en de gestelde tekortkoming sub 3 heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij voornemens is het land in te gaan richten voor de buitenteelt van perkgoed en groenten, maar dat hij van de daarvoor benodigde investeringen in afwachting van de afloop van de onderhavige procedure vooralsnog heeft afgezien. Naar het hof begrijpt ligt in het laatste besloten dat [appellant] zich erop beroept dat voor zover sprake is van een tekortkoming, die tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt.

4.14 [geïntimeerden] hebben wel betwist dat zij voor de afbraak toestemming hebben gegeven, maar niet dat zij bij het gepachte woonachtig zijn en dus hebben gezien dat [appellant] de glasopstanden afbrak, en evenmin dat zij tegen die afbraak nimmer hebben geprotesteerd. Gelet daarop slaagt het beroep op rechtsverwerking. Uit het achterwege blijven van een protest heeft [appellant] in redelijkheid af kunnen leiden dat [geïntimeerden] tegen de afbraak geen bezwaar hadden.

4.15 Het hof acht het voorts niet onredelijk dat [appellant] de afloop van de onderhavige procedure afwacht voordat hij investeringen doet wat betreft de buitenteelt van perkgoed en groenten. Gelet daarop rechtvaardigt de tekortkoming – erin bestaande dat [appellant] de grond niet als tuinland gebruikt en/of eventueel het gepachte onvoldoende persoonlijk gebruikt ten behoeve van de landbouw – de ontbinding niet.

4.16 Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] evenmin toewijsbaar is als de primaire.

4.17 Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerden] om het niet, althans onvoldoende specifiek, betrekking heeft op feiten of omstandigheden die – indien bewezen – tot een andere beslissing zouden kunnen leiden dan hiervoor is gegeven.

4.18 De slotsom is dat de bestreden vonnissen dienen te worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog behoren te worden afgewezen. Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

5 Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt de vonnissen van de rechtbank ’s Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, van 7 februari en 10 mei 2006 en doet opnieuw recht;

wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;

veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 600,— voor salaris procureur en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.788,— voor salaris procureur, op € 248,— voor griffierecht en op € 84,87 voor explootkosten.

Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van Osch en de raden ing. mr. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2007.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature