Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Naar de rechtbank in hoger beroep onbestreden heeft vastgesteld, hebben [X.] en [Y.] erkend dat [X.] (door niet binnen dertig dagen na 17 maart 1995 een motivering van het beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te dienen) een beroepsfout heeft gemaakt en zijn zij voor de gevolgen daarvan jegens CAD aansprakelijk, [Y.] als contractspartij uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming en [X.] uit hoofde van onrechtmatige daad.

De rechtbank heeft Beheer in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een contractuele relatie (vonnis onder 4.1), van een onrechtmatige daad (vonnis onder 4.2) en van een eigen verhaalsrecht (vonnis onder 4.3). Daartegen richt Beheer haar appèl met respectievelijk drie grieven.

Uitspraak



10 augustus 2004

derde civiele kamer

rolnummers 2001/97 en 2001/415

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de beide zaken van:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

1 [D.] Beheer B.V., thans genaamd [D.] Groep B.V.,

en

2 Chemische Afvalstoffen [D.] B.V., thans genaamd

[D.] Gevaarlijk Afval B.V.,

beide gevestigd te Lichtenvoorde,

appellanten in de zaak met rolnummer 2001/97,

geïntimeerden in de zaak met rolnummer 2001/415,

procureur: mr J.C.N.B. Kaal,

tegen:

1 [x.],

wonende te [woonplaats],

en

2 de maatschap [Y.],

mede kantoorhoudende te Deventer,

geïntimeerden in de zaak met rolnummer 2001/97,

appellanten in de zaak met rolnummer 2001/415,

procureur: mr J.M. Bosnak.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 2 november 2000, gewezen tussen appellanten in de zaak met rolnummer 2001/97, tevens geïntimeerden in de zaak met rolnummer 2001/415 (hierna ook te noemen: Beheer en CAD) als eiseressen en geïntimeerden in de zaak met rolnummer 2001/97, tevens appellanten in de zaak met rolnummer 2001/415 (hierna ook te noemen: [X.] en [Y.]) als gedaagden. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in hoger beroep in de zaak met rolnummer 2001/97

2.1 Beheer en CAD hebben bij exploot van 16 januari 2001 aan [X.] en [Y.] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van hen [X.] en [Y.] voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven hebben Beheer en CAD drie (in Romeinse cijfers genummerde) grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van Beheer betreft en de vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [X.] en [Y.] in de kosten van het geding in beide instanties.

2.3 Bij memorie van antwoord hebben [X.] en [Y.] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en Beheer en CAD zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

2.4 Vervolgens hebben Beheer en CAD de stukken van beide instanties inclusief een proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 7 juni 2001 voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. [X.] en [Y.] hebben enkel de stukken van het hoger beroep voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3 Het geding in hoger beroep in de zaak met rolnummer 2001/415

3.1 [X.] en [Y.] hebben bij exploot van 1 december 2000 aan Beheer en CAD aangezegd van het vonnis van 2 november 2000 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Beheer en CAD voor dit hof.

3.2 Bij memorie van grieven hebben [X.] en [Y.] acht (in Arabische cijfers genummerde) grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 7 juni 2001 in het geding gebracht en gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Beheer en CAD alsnog zal afwijzen, hetzij door hen deze te ontzeggen, hetzij door hen daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van Beheer en CAD in de kosten van beide instanties.

3.3 Bij memorie van antwoord hebben Beheer en CAD de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest [X.] en [Y.] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun hoger beroep dan wel hun hoger beroep ongegrond zal verklaren, met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig met verbetering van gronden, en met veroordeling van [X.] en [Y.] in de kosten van het hoger beroep.

3.4 Daarna hebben [X.] en [Y.] een akte verzocht, onder meer van het overleggen van een productie, waarna Beheer en CAD een antwoord-akte hebben verzocht.

3.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

4 De vaststaande feiten in beide appèllen

De rechtbank heeft in haar vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten vastge-steld. Aangezien tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.

Een nadere feitenvaststelling is hierna opgenomen onder 6.3.

5 De motivering van de beslissing in hoger beroep in de zaak met rolnummer 2001/97

5.1 CAD heeft geen grieven te haren behoeve tegen het vonnis ingesteld. Daarom wordt zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

5.2 Naar de rechtbank in hoger beroep onbestreden heeft vastgesteld, hebben [X.] en [Y.] erkend dat [X.] (door niet binnen dertig dagen na 17 maart 1995 een motivering van het beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te dienen) een beroepsfout heeft gemaakt en zijn zij voor de gevolgen daarvan jegens CAD aansprakelijk, [Y.] als contractspartij uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming en [X.] uit hoofde van onrechtmatige daad.

5.3 De rechtbank heeft Beheer in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een contractuele relatie (vonnis onder 4.1), van een onrechtmatige daad (vonnis onder 4.2) en van een eigen verhaalsrecht (vonnis onder 4.3). Daartegen richt Beheer haar appèl met respectievelijk drie grieven.

5.4 Naar tussen partijen vaststaat, heeft [X.] CAD bijgestaan in haar beroepsprocedure, de correspondentie met haar gevoerd en ten name van [Y.] de rekeningen aan CAD verzonden. Contracteren met twee opdrachtgevers ligt, zonder uitdrukkelijke afspraak, die niet is ingeroepen, niet snel voor de hand. In de toelichting op haar grief I heeft Beheer wel een reeks van omstandigheden aangevoerd, maar niet dat de wil van [X.] en/of [Y.] erop was gericht om naast CAD ook met Beheer te contracteren en evenmin dat Beheer begreep en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht begrijpen dat zij zelf eveneens contractspartij werd. De omstandigheden dat CAD als dochtervennootschap deel uitmaakte van een groep van vennootschappen, dat [Y.] vanouds de huisadvocaat was van deze groep en dat het aanvragen, beheren en bewaken van vergunningen van de werkmaatschappijen onder de stafafdeling van Beheer vielen, brengt daarin geen verandering. [X.] onderhield wel contact met [A.], die onder Beheer ressorteerde, maar de correspondentie (ook ter attentie van [A.]) vond plaats met CAD (zie de brieven productie 4 bij de conclusie van eis en producties 4 en 6 bij conclusie van repliek). De stelling van Beheer dat [X.] de instructies van haar ontving, zijn, gelet op het feit dat [X.] CAD ter attentie van [A.] aanschreef, terwijl Beheer in het geheel niet heeft uiteengezet wie die instructies zou hebben verstrekt, te vaag. Ook de omstandigheid dat Beheer de rekeningen van [Y.] (rechtstreeks) zou hebben betaald, leidt niet tot een ander oordeel. De aan CAD verzonden rekeningen werden klaarblijkelijk niet wegens een onjuiste tenaamstelling aan [Y.] geretourneerd.

Ander bewijs dan dat [Y.] vanouds de huisadvocaat was van de groep van Beheer, en dat niet ter zake doet, heeft Beheer niet aangeboden.

Grief I treft geen doel.

5.5 Tegen de overweging omtrent het ontbreken van een onrechtmatige daad (in het vonnis onder 4.2) heeft Beheer wel haar grief II gericht, maar noch deze grief noch de toelichting daarop vermeldt waarom het gedrag van [X.] en/of [Y.] jegens Beheer wél onrechtmatig was. Noch voor de wederpartij noch voor het hof is kenbaar waarop Beheer in appèl die onrechtmatigheid baseert. In zoverre kan deze grief daarom niet slagen.

In de toelichting beroept Beheer zich voorts op artikel 7:419 BW en neemt zij daartoe de stelling in dat zij en CAD over en weer als lasthebber van elkaar optraden tegenover [X.] en [Y.] en dat om die reden Beheer moet worden ontvangen in haar vordering tot schadevergoeding.

Voor zover Beheer aanvoert dat zij lasthebber was van CAD, is deze stelling niet van belang, aangezien CAD geldt als contractspartij van [Y.].

Voor zover Beheer aanvoert dat CAD lasthebber van haar was, geldt het volgende. Beheer heeft niet, zoals voor lastgeving ingevolge artikel 7:414, lid 1 BW is vereist, aangevoerd dat CAD moest optreden voor rekening van Beheer. Zij heeft ook niet gesteld dat een vergunning zoals hier aan de orde deel uitmaakte van het vermogen van Beheer. Juist waar Beheer stelt dat zij en CAD over en weer als lasthebber van elkaar optraden, had het op haar weg gelegen om duidelijkheid te verstrekken omtrent de vraag voor wiens rekening de vergunning was. Nu deze op naam moest staan van CAD, was Beheer eens te meer gehouden om daaromtrent opheldering te geven. Dat heeft zij echter nagelaten.

Grief II faalt daarom.

5.6 Naar de rechtbank in haar vonnis onder 1.5 in appèl onbestreden heeft vastgesteld, heeft Beheer op 16 mei 1995 de aandelen in Verkoopkantoor Laura & Vereeniging B.V. (verder ook: Laura) gekocht. De koopprijs daarvan beschouwen Beheer en CAD als redelijke kosten ter voorkoming en/of beperking van schade.

Behoudens in de wet neergelegde uitzonderingsbepalingen vloeit uit het stelsel van de wet, zoals neergelegd in onder meer de artikelen 6:74, lid 1, 6:95, 6:107, lid 1, 6:162, lid 1 en 6:163 BW het beginsel voort dat slechts diegene recht heeft op schadevergoeding jegens wie een rechtsnorm is geschonden. Wie zich met verplaatste schade geconfronteerd ziet, zal zich dus op een jegens hem geschonden rechtsnorm dan wel een concrete wettelijke uitzonderingsbepaling moeten beroepen. Gesteld noch gebleken is dat deze zich voordoen. Daarbij komt dat in het onderhavige geval niet de schade is verplaatst van CAD naar Beheer maar dat Beheer zelf een maatregel heeft genomen ter voorkoming of beperking van schade. Waar Beheer alle aandelen in CAD houdt, spoort dit een en ander ten slotte nog met het volgende.

Tot uitgangspunt moet worden genomen dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap uit dien hoofde een vordering heeft tot vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade. In beginsel komt aan één of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging van een derde jegens de vennootschap. Op deze regel zal een uitzondering kunnen worden aanvaard indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder (HR 2 december 1994, nr. 15 511, NJ 1995, 288 en HR 15 juni 2001, nr. C99/301HR, NJ 2001, 573). Dit laatste doet zich hier echter niet voor (zie ook rechtsoverweging 5.5).

Het voorgaande wordt niet anders doordat het voor Beheer mogelijk zou zijn de door haar geleden schade alsnog bij CAD in rekening te brengen, maar waartoe zij volgens het onderhavige appèl (memorie van grieven d.d. 26 februari 2002 onder 4.5) vanwege “onnodige transactiekosten” niet is overgegaan. Beheer heeft haar schade immers niet aan CAD gepresenteerd.

5.7 Resteert nog het door grief III aan de orde gestelde beroep van Beheer op ongerechtvaardigde verrijking van [X.] en [Y.].

Dat [X.] en [Y.] zouden zijn verrijkt, hebben zij betwist op de grond dat er bij hen geen sprake is van een vermogenstoename.

Wil er sprake zijn van een verrijking dan moet er een vermogensvermeerdering zijn, dus een toevoeging aan een vermogen, hetgeen afhankelijk is van de context waarbinnen de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking aan de orde wordt gesteld. In het licht hiervan kon Beheer niet volstaan met haar enkele “beroep op ongerechtvaardigde verrijking ingevolge artikel 6:212 BW”, maar lag het op haar weg om alle voor de toepassing van artikel 6:212 BW vereiste elementen aan haar vordering ten grondslag te leggen.

Grief III wordt verworpen.

5.8 Beheer heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel lieden. Daarom wordt haar bewijsaanbod gepasseerd.

6 De motivering van de beslissing in hoger beroep in de zaak met rolnummer 2001/415

6.1 Deze procedure gaat in de kern om de vragen of de aankoop van de aandelen van Laura een redelijke maatregel was ter voorkoming of beperking van schade en of de kosten daarvan redelijk zijn. De rechtbank heeft die vragen in een aantal onderdelen bevestigend beantwoord. Zij heeft voor recht verklaard dat [X.] jegens CAD onrechtmatig heeft gehandeld, dat [Y.] jegens CAD is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en dat [X.] en [Y.] dientengevolge jegens CAD aansprakelijk zijn voor alle schade die CAD terzake heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, met inbegrip van, onder het in het vonnis onder 7.2 gemaakte voorbehoud, (een gedeelte van) de door Beheer voor de aandelen in Laura betaalde koopsom.

Daartegen richten [X.] en [Y.] hun grieven 2 tot en met 6.

6.2 Het volgende wordt vooropgesteld.

Volgens artikel 6:96, lid 2, aanhef en onder a. BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht. Die kosten moeten als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust zijn gemaakt (sine-qua-non-verband) en dienen tevens in een zodanig verband met die gebeurtenis te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend (zie HR 11 juli 2003, C01/280HR, RvdW 2003/125).

6.3 In dit verband is een uitvoeriger vaststelling van de feiten nodig:

6.3.1 CAD, een dochtervennootschap van Beheer, zamelt sedert het begin van de jaren tachtig olie-, water- en slibmengsels in.

6.3.2 Op 1 maart 1988 is het Besluit inzameling chemische afvalstoffen van 14 december 1987 in werking getreden. Volgens artikel 2, sub b had het onder meer betrekking op mengsels van olie-, water- en slib afkomstig uit olie- of slibafscheiders, waarvan een inrichting waar onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan voertuigen en machines worden verricht, zich door afgifte ontdoet. Het inzamelen daarvan werd vergunningplichtig. Artikel 3 van dit besluit bepaalde:

Voor degene voor wie het inzamelen van de in artikel 2 van dit Besluit bedoelde chemische afvalstoffen reeds tot het terrein van zijn werkzaamheden behoort op het tijdstip waarop dit Besluit in werking treedt, blijft dit Besluit buiten toepassing gedurende drie maanden na dat tijdstip. Indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste vergunning is ingediend, blijft dit Besluit ook nadien buiten toepassing tot twee maanden nadat het Besluit waarbij op die aanvraag wordt beslist, van kracht is geworden.

6.3.3. Op 4 mei 1988 heeft CAD aan de minister van VROM op basis van de artikelen 32 juncto 21 van de Wet chemische afvalstoffen en artikel 2 sub b van het Besluit inzameling chemische afvalstoffen onder meer een vergunning aangevraagd tot inzamelen van olie-, water- en slibmengsels.

6.3.4 Bij beschikking van 22 mei 1990 (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft de minister dit verzoek voor dat deel geweigerd.

6.3.5 Bij uitspraak van 12 november 1990 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft de Voorzitter van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State deze weigering geschorst.

6.3.6 Bij uitspraak van 10 september 1993 (productie 5 bij conclusie van antwoord) heeft de Afdeling de beschikking vernietigd.

6.3.7 Op 7 september 1994 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Beheer/CAD, de provincie Gelderland en VROM, waarvan een bezoekverslag is opgemaakt (productie 5 bij conclusie van repliek). Voor het geval de door CAD in 1988 aangevraagde vergunning opnieuw zou worden afgewezen, zoals VROM van plan was, werden in dat bezoekverslag de volgende mogelijkheden voor Beheer/CAD vermeld:

“1. [D.] kan een contract afsluiten met een vergunninghouder voor het inzamelen en be-/verwerken van mengsels van olie, water en slib. (...)

2. Het ministerie verleent de gevraagde vergunning. (...)

3. Het ministerie weigert de gevraagde vergunning. Indien [D.] beroep indient bij de Raad van State en tevens om een voorlopige voorziening verzoekt, kan zij vooralsnog de activiteiten continueren. Indien echter het verzoek om een voorlopige schorsing en/of het beroep in hoofdzaak wordt afgewezen dient [D.] onmiddellijk haar activiteiten te staken.

4. Door [D.] wordt een gedoogvergunning aangevraagd voor het inzamelen van bedoelde mengsels in de verschillende provincies waar [D.] werkzaam is op dit gebied (Overijssel, Flevoland en Gelderland). Indien een provincie voornemens is aan [D.] na 1 januari 1996 een inzamelvergunning te verlenen omdat zij van mening is dat het inzamelen door [D.] als doelmatig dient te worden aangemerkt, kan tot deze termijn een gedoogbeschikking worden afgegeven. (...) De lopende procedure zal echter moeten worden afgewikkeld zoals in de toegestuurde concept-beschikking is aangegeven.

5. Op de aanvraag wordt niet beschikt. (...).”.

6.3.8 Naar aanleiding van het door CAD bij brief van 8 september 1994 (productie 6 bij conclusie van repliek) aan [X.] gevraagde advies heeft [X.] bij brief van 23 september 1994 (productie 4 bij conclusie van eis en 7 bij conclusie van repliek) aan CAD onder meer bericht:

“(...) dat naar mijn mening in ieder geval getracht moet worden om op dit moment op de huidige voet door te gaan en tegen een afwijzende beslissing van het Ministerie van VROM in beroep te gaan en tevens schorsing te vragen.

Indien die schorsing wordt verleend kunt u in ieder geval op grond van overgangsrecht voorlopig blijven inzamelen.

Duidelijk is in ieder geval, dat, indien er tegen een afwijzende beslissing niets wordt ondernomen, er een ‘gat’ in het overgangsrecht valt en u geen enkel recht meer in handen heeft.

Het is mijn inschatting dat u in zo’n situatie voor de toekomst nergens meer op behoeft te rekenen.

De tendens lijkt te zijn om alleen aan vergunninghouders nog verdere vergunningen te verlenen - ook als er een scheiding tussen inzamelen en verwerken wordt aangebracht -, dit met het oog op de overcapaciteit.

Hoewel u op dit moment geen vergunninghoudster bent, meen ik dat u zekere rechten heeft nu u reeds vanaf 1988 mag inzamelen.

Indien wordt geschorst kunt u de daarmee gewonnen tijd tevens gebruiken om te bezien, in hoeverre via het nieuwe bevoegde gezag makkelijker een vergunning kan worden verkregen dan wel in hoeverre niets anders overblijft dan samenwerking met een vergunninghoudster te zoeken. (...).”.

6.3.9 Op 16 of 19 december 1994 heeft CAD aan GS van Flevoland (het sedert 1 januari 1994 het nieuw bevoegde gezag) verzocht om haar een inzamelvergunning te verlenen en in afwachting daarvan de inzamelactiviteiten te gedogen (productie 10 bij conclusie van antwoord). GS konden hierop niet besluiten omdat, zoals hierna vermeld, de minister van VROM de oude vergunningsaanvraag nog moest afhandelen. Uit een beslissing van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 april 1995 inzake Verkoopkantoor Laura en Vereeniging B.V. tegen de minister van VROM (productie 3 bij conclusie van eis) blijkt (zie p. 6, eerste en tweede alinea) dat alle inzamelaars van olie-, water en slibmengsels (van wie de vergunningen op 1 januari 1996 zouden aflopen) bij het verkrijgen van een nieuwe vergunning voor het inzamelen in een bepaalde provincie, tevens in het gehele land zouden mogen inzamelen.

6.3.10 De minister van VROM (het oude bevoegde gezag) heeft op 7 februari 1995 de op 4 mei 1988 door CAD gevraagde vergunning opnieuw (gedeeltelijk, namelijk voor het inzamelen van olie/water/slibmengsels als bedoeld in artikel 2, sub b van het Besluit inzameling chemische stoffen ) geweigerd (productie 6 bij conclusie van antwoord), in hoofdzaak op de grond dat een inzamelvergunning alleen kon worden verleend aan degene die tevens, kort gezegd, een verwerkingsinstallatie en een -vergunning had, aan welke eisen CAD niet voldeed, noch wenste te voldoen.

6.3.11 Daartegen heeft [X.] namens CAD op 9 maart 1995 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en schorsing verzocht aan de Voorzitter, dit laatste om een overbrugging te bewerkstelligen van de periode tot 1 januari 1996, met ingang van welke datum de vereiste koppeling tussen de inzamelvergunning en de verwerkingsvergunning zou vervallen (zie hierover verderop).

6.3.12 De gronden voor het beroep heeft [X.] niet binnen dertig dagen na 17 maart 1995, derhalve uiterlijk op 18 april 1995, maar, te laat, pas op 19 april 1995 ingediend.

Deze beroepsfout heeft hij op 19 april 1995 ontdekt en terstond gemeld aan CAD.

6.3.13 In april 1995 is in gezamenlijk overleg tussen de minister en het Interprovinciaal Overleg een tussentijdse wijziging van het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen (MJP-GA) vastgesteld. Deze wijziging omvatte de inzameling van olie/water/slibmengsels en kwam in het kort neer op een ontkoppeling van de inzamel- en verwerkingsvergunning (zie p. 2 van de brief van GS van Flevoland van 9 augustus 1995, productie 13 bij conclusie van repliek). Naar de rechtbank in haar vonnis (onder 6.3) in appèl onbestreden heeft vastgesteld, waren zowel CAD als [X.] met die op handen beleidswijziging bekend. Deze beleidsversoepeling werd al tenminste sedert december 1994 verwacht en zou per 1 januari 1996 in werking treden.

6.3.14 Op 16 mei 1995 (koopakte productie 14 bij conclusie van repliek) heeft Beheer alle aandelen gekocht in Laura, die een verwerkingsinstallatie en een inzamelvergunning had.

6.3.15 Op 17 mei 1995 is de tussentijdse wijziging MJP-GA gepubliceerd (productie 2 bij conclusie van repliek). Inwerkingtreding daarvan was voorzien per 1 januari 1996.

Bij brief van 13 juni 1995 heeft de opvolgend advocaat van CAD (mr G.H.A. Pott Hofstede) [X.] wegens diens beroepsfout aansprakelijk gesteld.

6.3.16 Bij brief van 29 mei 1995 (productie 13 bij conclusie van antwoord en 11 bij conclusie van repliek) heeft CAD aan de provincie Flevoland ter verstrekking van aanvullende gegevens voor de vergunningaanvraag onder meer bericht dat haar bedrijf een bestaande Wca-vergunninghouder had overgenomen in Gelderland die onder meer beschikte over een vergunning voor het verwerken van olie-, water- en slibmeng-sels en dat haar bedrijf daardoor de beschikking had gekregen over de voorgeschreven verwerkingsinstallatie van dergelijke mengsels.

6.3.17 Op 29 mei 1995 (productie 11 bij conclusie van repliek) en op 13 juni 1995 heeft CAD of Beheer aan GS van Flevoland herhaaldelijk een gedoogverklaring voor het inzamelen gevraagd.

6.3.18 Omdat CAD niet tijdig de gronden voor haar beroep heeft ingediend, hebben de Afdeling bestuursrechtspraak en de Voorzitter CAD bij beslissingen van 29 juni 1995 niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, respectievelijk in haar schorsingsverzoek (producties 7 bij conclusie van antwoord alsmede 9 bij conclusie van repliek).

6.3.19 Op 9 augustus 1995 heeft [X.] verzet ingesteld tegen de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 29 juni 1995 (productie 8 bij conclusie van antwoord).

6.3.20 Bij eerder genoemde brief van 9 augustus 1995 (productie 13 bij conclusie van repliek) hebben GS van Flevoland aan de Inspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu voor Noord-Holland en Flevoland in verband met de door CAD gevraagde gedoogbeschikking als hun standpunt onder meer bericht:

“(...) dat het MJP GA door ons als toetsingskader bij onderhavige vergunningaanvraag en gedoogverzoek zal worden toegepast. Het beleid inzake de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen behoeft aanpassing. Daarom is in gezamenlijk overleg tussen de Minister en het IPO een tussentijdse wijziging van het MJP GA opgesteld en in april 1995 vastgesteld.

De wijzigingen omvatten tevens het inzamelen van olie/water/slibmengsels en komen in het kort neer op een ontkoppeling van inzamel- en bewerkingsvergunning (...).

Naar onze mening is er met betrekking tot de vergunningaanvraag van [D.] bv sprake van bijzondere omstandigheden en wel om de volgende redenen:

(...).

Door de uitspraak van de Raad van State is de voorlopige voorziening, de basis voor de inzamelactiviteiten, vervallen. Nu een vergunning voor de inzameling van olie/water/slibmengsels ingaande 1 januari 1996 gelet op de bovenstaande motivatie en belangenafweging binnen afzienbare tijd tot de mogelijkheden behoort, achten wij een positief besluit op het verzoek tot het gedogen van deze activiteiten in de periode tot het moment waarop de vergunning van kracht wordt aanvaardbaar en niet in strijd met het gedoogbeleid zoals dat wordt voorgestaan door de Minister en het IPO.

De overname van een vergunninghouder door [D.] bv sterkt ons in die opvatting. (...).”.

6.3.21 Op 11 of 15 december 1995 hebben GS van Flevoland beschikt om de inzamelactiviteiten van CAD voorlopig te gedogen (productie 11 bij conclusie van antwoord).

6.3.22 Op 8 januari 1996 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het verzet van CAD ongegrond verklaard (productie 9 bij conclusie van antwoord).

6.3.23 Op 1 april 1996 hebben GS van Flevoland aan CAD een inzamelvergunning verleend (productie 12 bij conclusie van antwoord).

6.3.24 Volgens CAD heeft zij door de beroepsfout van [X.] haar op het gebied van het inzamelen van olie-, water- en slibmengsels verkregen status van inzamelaar en haarmee samenhangende rechten (ingevolge het overgangsrecht van het Besluit inzameling chemische afvalstoffen van 14 december 1987, Stcrt. 575) voorgoed verloren, moest zij daardoor haar inzamelactiviteiten hebben moeten staken en kon dit gevaar slechts worden gekeerd door het overnemen van een bestaande inzamelaar.

6.3.25 Uit voormelde feitenvaststelling blijkt het volgende. Het eerste traject ter verkrijging van een inzamelvergunning (bij de minister van VROM) is in de loop van 1995 definitief mislukt. Het tweede traject ter verkrijging van een inzamelvergunning (bij GS van Flevoland per 1 januari 1996) heeft evenwel een gedoogbeschikking per 11 of 15 december 1995 en een inzamelvergunning per 1 april 1996 opgeleverd, 1) ondanks het verlies van de bestuursrechtelijke bescherming van de oude inzamelaar en 2) nadat Beheer inmiddels op 16 mei 1995 alle aandelen in Laura had gekocht. De vraag is nu wat CAD, toen zij op 16 mei 1995 alle aandelen in Laurus aankocht, redelijkerwijs mocht verwachten omtrent de invloed van beide omstandigheden 1) en 2).

6.3.26 Naar het oordeel van de rechtbank (onder 6.4) was de vrees gerechtvaardigd dat CAD, gezien de duidelijke regelgeving, voortijdig tot stillegging van haar inzamelactiviteiten zou worden genoodzaakt en dat zij daardoor haar status zou verliezen van bestaande inzamelaar, een basisvereiste om in aanmerking te komen voor een provinciale gedoogbeschikking en inzamelvergunning. Daartegen is grief 4 gericht. Voorts oordeelde de rechtbank (onder 6.4 tot en met 6.8), mede op grond van de brief van GS van Flevoland van 24 mei 2000 (productie zijdens CAD bij pleidooi) en van het schriftelijk advies van [X.] van 23 september 1994 (productie 4 bij conclusie van eis en zie voor de weergave hiervoor onder 6.3.8) dat CAD in redelijkheid kon menen dat nu het door [X.] voorspelde gat in het overgangsrecht dreigde te vallen en dat haar niets anders overbleef dan samenwerking met een vergunninghouder te zoeken. Daartegen keert zich grief 5.

6.4 Deze oordelen van de rechtbank deelt het hof niet.

6.5 Naar de opvatting van CAD zelf zou het onder het Bica (Besluit inzameling chemische afvalstoffen) opgenomen inzamelverbod voor haar op zijn vroegst in werking treden twee maanden na de beslissing van de Voorzitter tot weigering van de gevraagde schorsing. Toen Beheer op 16 mei 1995 alle aandelen in Laura kocht en nog geen voorzitterbeslissing genomen of bekend was, zou het verbod in haar optiek dus op zijn vroegst ingaan in de tweede helft van juli 1995. Er moesten derhalve nog maximaal 5,5 maanden worden overbrugd tot het moment dat GS van Flevoland op grond van het nieuwe, reeds gepubliceerde beleid aan CAD een inzamelvergunning konden afgeven. Was CAD bij de rijksoverheid (zowel het ministerie van VROM als de Inspecteur) in het voor haar aflopende overgangsbeleid steeds op moeilijkheden gestuit, GS van Flevoland hebben steeds de aanvraag van CAD om een inzamelvergunning ondersteund. Zo hebben zij na eerder bezwaar bij brief van 28 juni 1990 (produc-tie 3A bij conclusie van antwoord) beroep ingesteld tegen de weigeringsbeschikking van de minister van VROM van 22 mei 1990 van een eerder door CAD aangevraagde inzamelvergunning. Mét CAD hebben zij om een schorsing verzocht, welke bij beschikking van de Voorzitter van 12 november 1990 (productie 4 bij conclusie van antwoord) werd uitgesproken. Tezamen met CAD en GS van Gelderland bewerkstelligden GS van Flevoland de vernietiging van voormelde weigeringsbeschikking door de Afdeling voor de geschillen van bestuur bij uitspraak van 10 september 1993 (productie 5 bij conclusie van antwoord). Blijkens het verslag van het bezoek van 20 oktober 1994 (productie 8 bij conclusie van repliek) is toen namens de provincie Flevoland aan CAD meegedeeld dat zij nog steeds bereid was aan “[D.]” een inzamelvergunning te verlenen, dat wel naar eventuele problemen met recht- en plichtgebieden moest worden gekeken, maar dat men het inzamelen door “[D.]”, eventueel gebruik makend van de mobiele olie-, water- en slibscheidingsauto, nog steeds doelmatig vond. Toen de minister van VROM opnieuw in beroep weigerend besliste op 7 februari 1995 (productie 6 bij conclusie van antwoord) was CAD (zie daarvan p. 9 bovenaan) uitsluitend in het actieprogramma van de provincie Flevoland aangewezen als inzamelaar van chemische afvalstoffen inclusief mengsels van olie, water en slib. Toen de regionale inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne bij brief van 11 april 1995 aan GS van Flevoland (productie bij pleidooi zijdens [Y.] en [X.]) adviseerde om de inzameling door derden via CAD niet toe te staan, waren GS klaarblijkelijk nog steeds voornemens om de gevraagde inzamelvergunning te ver-strekken.

6.6 Daartegenover staat de achteraf geschreven brief van GS van Flevoland van 24 mei 2000 (productie 2 bij pleidooi zijdens CAD, enkel in haar procesdossier), waarin onder meer wordt vermeld:

“(...) toetsen wij aan het beleid (...) in het ‘Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen’. (...)

CAD kon aanspraak maken op deze kwalificatie (hof: van bestaande inzamelaar) op grond van het overgangsrecht dat zij ontleende aan de vergunningaanvraag die zij op 4 mei 1988 had ingediend (...).

Voorwaarde was derhalve dat CAD op de datum waarop het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland zou besluiten (...) beschikte over het genoemde overgangsrecht. (....).

Dat houdt in dat het na de weigering door de Minister op 7 februari 1995 voor CAD van belang was om een beroep aanhangig te maken, aangezien zij anders niet langer als ‘bestaande inzamelaar’ zou worden aangemerkt (verval van overgangsrecht). Op het moment dat duidelijk werd dat CAD haar beroep niet tijdig had onderbouwd, was duidelijk dat het beroep en het bijbehorende schorsingsverzoek (...) zou worden afgewezen. Daarmee zou CAD haar overgangsrecht verliezen, en zou het college negatief moeten beschikken op de vergunningaanvraag. Aangezien er niet langer een grond voor het vergunnen van de activiteiten zou zijn, zou de grond om te gedogen ook vervallen zijn. De activiteiten zouden dan ook met onmiddellijke ingang beëindigd dienen te worden.

Door de overname van Laura (...) heeft CAD weten te bewerkstelligen dat zij weer als ‘bestaande inzamelaar’ kon worden aangemerkt. Deze informatie (...) is door ons bij onze afweging die heeft geleid tot het afgeven van de gevraagde gedoogbeschikking en de vergunning betrokken.”.

6.7 Deze brief spoort echter in het geheel niet met het hierboven beschreven steeds door GS van Flevoland ingenomen standpunt dat CAD een vergunning moest krijgen. Volgens de verklaring van de getuige in het voorlopig getuigenverhoor [getuige], destijds werkzaam bij het bureau vergunningverlening van de provincie Flevoland en klaarblijkelijk concipiënt van voormelde brief, was Flevoland van mening dat CAD een vergunning moest krijgen, is de overname van Laura wel een van de elementen geweest die een rol hebben gespeeld bij de vergunningsverlening, maar niet van doorslaggevend belang, kon van het toetsingskader van de landelijke lijst van inzamelaars, waarop CAD niet voorkwam, gemotiveerd worden afgeweken, is van de kant van Flevoland op 20 oktober 1994 aan CAD gezegd dat het inzamelen en het bewerken ingevolge de tussentijdse wijziging van het meerjarenplan losgekoppeld zouden worden en dat die omstandigheid geen beletsel voor de vergunning zou zijn, zou Flevoland het beleid van de inspectie moeten volgen met als consequentie dat negatief zou moeten worden beschikt en zouden GS naar zijn mening niettemin de activiteiten van CAD hebben gedoogd.

Deze getuigenverklaring ondersteunt in overwegende mate dat GS hoe dan ook aanstuurden op vergunningverlening per 1 januari 1996. Dat de in de brief van GS van Flevoland van 24 mei 2000 opgenomen dreigende taal destijds op 16 mei 1995 aan CAD bekend was en ook dat GS, zoals [getuige] later wil doen geloven, het beleid van de inspectie zouden moeten volgen, is in het licht van de inhoud van alle hiervoor vermelde documenten volstrekt ongeloofwaardig. Tekenend in dit verband is de hier-voor onder 6.3.20 aangehaalde inhoud van de brief van 9 augustus 1995 (productie 13 bij conclusie van repliek) van GS van Flevoland aan de Inspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu voor Noord-Holland en Flevoland.

6.8 Daarnaast is het volgende van belang.

De Voorzitter heeft tevoren een zekere anticiperende werking toegekend aan het nieuwe, per 1 januari 1996 in werking tredende beleid, onder meer in zijn uitspraak van 27 april 1995 (productie 3 bij conclusie van eis, p. 6, midden). De Afdeling voor de geschillen van bestuur heeft in haar uitspraak van 12 november 1990 No B05.90.0018 (productie 4 bij conclusie van antwoord) onder meer (op p. 9) overwogen:

“Voorts dienen – zoals de Afdeling reeds vaker heeft overwogen – bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om vergunning de ter zake relevante inzichten die gelden op het moment dat de beschikking wordt genomen, het uitgangspunt te zijn. Voor het buiten toepassing laten van het beleid om de enkele reden dat de vergunningaanvraag is ingediend voordat de notitie werd vastgesteld, bestaat dan ook geen aanleiding”.

[X.] en [Y.] hebben een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van 28 juli 1993 inzake Nova Chemie No G05.90.0705 (productie bij akte van 16 december 2003 zijdens [X.] en [Y.]), maar ten tijde van deze uitspraak was het nieuwe, op loskoppeling van een inzamel- en verwerkingsvergunning gerichte, beleid nog niet in zicht.

6.9 Het bestuur moest rekening houden met het naderende nieuwe beleid. CAD, bijgestaan door achtereenvolgende advocaten, behoorde dit redelijkerwijs te begrijpen.

6.10 Het advies in de brief van [X.] van 23 september 1994 (productie 4 bij conclusie van eis en 7 bij conclusie van repliek; zie hiervoor onder 6.3.8) speelde met het daarin uiteengezette meertrajectenbeleid zo veel als mogelijk op zeker, maar bezien in het licht van de voorgeschiedenis en verdere ontwikkelingen tot aan de aandelenaankoop mocht CAD, inmiddels bijgestaan door een opvolgend advocaat, dat advies in redelijkheid niet (langer) in die zin opvatten dat de inzamelactiviteiten zonder het eerste traject of bij mislukking daarvan (bij de rijksoverheid) de facto van overheidswege zouden worden beëindigd. Naarmate de tijd verstreek zou immers, naar CAD tenminste redelijkerwijs behoorde te begrijpen, het tweede traject bij de aan CAD gunstig gezinde GS van Flevoland in toenemende mate kansen bieden.

6.11 Niettemin, de door [X.]s beroepsfout teweeggebrachte slechte afloop van het eerste traject bracht wel enige toename van de risico’s voor CAD mee. Gelet op de hiervoor geschetste houding van GS om, indien maar enigszins mogelijk, aan CAD een inzamelvergunning te verlenen, mocht CAD echter in redelijkheid niet menen dat haar risico’s aanzienlijk waren toegenomen, noch voor de te overbruggen korte periode van 5,5 maanden, noch voor de situatie per 1 januari 1996 onder het nieuwe regime. Dit geldt te meer nu zij in het tweede traject op goede gronden kon aanvoeren dat zij, materieel gezien, vanaf het begin van de jaren tachtig een inzamelaar was geweest en dat zij het eerste traject enkel had verloren als gevolg van een beroepsfout van haar advocaat in de puur processuele sfeer.

6.12 Niet CAD, maar Beheer heeft op 16 mei 1995 alle aandelen in Laura gekocht voor f 4.250.000,--. Beheer is volgens haar stelling vervolgens onvoorzien met hoge kosten geconfronteerd die zij aan Laura heeft moeten voorschieten ter voorbereiding van bodemsanering, ontmanteling installaties en afvloeiing van personeel. Laura kan deze niet terugbetalen. Een bindend adviesprocedure van Beheer tegen de verkoper van de aandelen is geschikt tegen een reductie op de koopprijs van € 240.000,-- (f 528.890,40).

6.13 Anders dan CAD blijkbaar wil aanvoeren, oordeelt het hof het niet aannemelijk dat CAD zonder deze aankoop geen inzamelvergunning van GS van Flevoland zou hebben verkregen. Naar de stand van zaken ten tijde van de aankoop mocht CAD dat redelijkerwijs ook niet verwachten. Dat blijkt reeds uit de hiervoor aan de hand van documenten beschreven volhardende houding van GS om haar, ook zonder verwerkingsinstallatie, hoe dan ook aan een inzamelvergunning te helpen, ook toen CAD de aandelen in Laura nog niet had gekocht. Het blijkt tevens uit vorenaangehaalde getuigenverklaring van [getuige].

6.14 Door het verlies van haar status van inzamelaar van olie-, water- en slibmeng-sels met alle gevolgen van dien dreigde volgens CAD de situatie dat zij de voor haar omzet zo belangrijke garagebranche niet meer zou kunnen bedienen, waardoor het concernresultaat (in 1995 was de omzet in chemische afvalstoffen zo’n f 6.000.000,--) met ongeveer f 3.000.000,-- per jaar zou zijn afgenomen, of, zoals CAD bij memorie van antwoord (onder 10.4) corrigeert, de eigen omzetcijfers van CAD ongeveer f 3.000.000,-- per jaar bedroegen.

6.15 Veronderstellenderwijs wil het hof uitgaan van de juistheid van deze omzetgegevens. Omzet is echter nog geen winst. Ten aanzien van het rendement van haar inzamelactiviteiten heeft CAD niets aangevoerd. Een eenmalige investering van omstreeks f 4.000.000,-- die (mede) strekt tot behoud van een jaaromzet van f 3.000.000,-- biedt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen enkel inzicht in de vraag of een dergelijke investering redelijkerwijs verantwoord was te achten.

6.16 CAD heeft zelf bij memorie van antwoord (onder 11.3) aangevoerd dat zij niet over middelen beschikte om de aandelen te bekostigen en Beheer heeft de aankoop gedaan. De inzamelmarkt was destijds aan sterke concurrentie onderhevig. In Laura kocht Beheer in feite een concurrent (van CAD) weg, die nabij, namelijk in Gelderland, was gevestigd. Daarmee diende Beheer dus nog een ander belang dan enkel het veiligstellen van een inzamelvergunning voor CAD. Een en ander verplichtte CAD eens te meer om, gedocumenteerd, inzicht te geven in haar financiële positie tijdens de aankoop en van de financiële scenario’s die zij destijds voorzag indien de aandelen van Laura wel en niet werden aangekocht. Dat inzicht heeft zij echter niet verstrekt.

6.17 Ten slotte verdient nog vermelding dat CAD niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat zij tussen 19 april 1995, toen [X.] zijn beroepsfout aan haar meedeelde, en 16 mei 1995 toen Beheer de aandelen in Laura kocht, met [X.] en/of [Y.] en/of hun aansprakelijkheidsverzekeraar tenminste overleg heeft gepleegd omtrent de voorgenomen schadevoorkomende of –beperkende maatregel en/of de redelijkheid daarvan.

6.18 Met alle marges die nu eenmaal toekomen aan de moeilijke positie van een benadeelde die inderhaast een beslissing tot schadebeperking moet nemen, mocht CAD er ten tijde van de aankoop al met al toch niet in redelijkheid op vertrouwen dat het relatief gering toegenomen risico van het tijdelijk en/of blijvend verlies van haar status van inzamelaar van olie-, water- en slibmengsels de diepte-investering (door Beheer) rechtvaardigde van omstreeks f 4.000.000,--. Als maatregel van schadevoorkoming of schadebeperking oordeelt het hof deze aankoop in verhouding tot de relatief geringe toename van het risico als gevolg van [X.]’s beroepsfout, ook al is [Y.] tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd, duidelijk buiten iedere proportie.

6.19 Datzelfde geldt voor de debitering door Beheer van CAD van “de betaalde goodwill bij aankoop van Laura, de kosten van de adviseurs en overige kosten ter beperking van schade”, zoals CAD deze bij memorie van antwoord sub 11.5 aanduidt. Uit de samenhang met 11.4 leidt het hof af dat CAD alle kosten van Beheer moet dragen. CAD heeft niet uiteengezet in welke geringere omvang Beheer haar zou debiteren.

6.20 Nu de aankoop van de aandelen van Laura, met alle bijkomende gevolgen, niet als een redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade kan worden aangemerkt, slaagt, evenals de grieven 4 en 5, ook grief 6.

6.21 Voor zover de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht betrekking heeft op (een gedeelte van) de door Beheer aan de aandelen van Laura betaalde koopsom, moet dat vonnis worden vernietigd. Dit deel van het gevorderde dient te worden afgewezen.

6.22 De rechtbank heeft [X.] en [Y.] (hoofdelijk) veroordeeld tot vergoeding aan CAD van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

CAD heeft daartoe de navolgende schadecomponenten gesteld:

1) koopprijs (waaronder goodwill voor) aandelen Laura, minus de koopprijsreductie ad € 240.000,-- (f 528.890,40)

2) onverhaalbare voorschotfinanciering ter voorbereiding van bodemsanering, ontmanteling installaties en afvloeiing van personeel

3) adviseurskosten in verband met de overname

4) inmiddels niet gehandhaafde kosten van rechtsbijstand in verband met de verzetprocedure onder 6.3.22

5) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

6.23 De posten onder 1), 2) en 3) hebben alle betrekking op de overname van de aandelen in Laura en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Post 4) is ingetrokken. Voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is tenminste vereist dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. In dat kader heeft CAD onder meer een beroep gedaan op post 5). De veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat was daarom terecht, zodat het vonnis in zoverre in stand moet blijven.

6.24 [X.] en [Y.] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. Het hof gaat dan ook aan hun bewijsaanbod voorbij.

7 De slotsom in beide appèllen

7.1 In het hoger beroep met rolnummer 2001/97 wordt CAD in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en wordt het hoger beroep van Beheer verworpen.

Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen CAD en Beheer in de kosten van beide appèllen worden veroordeeld.

7.2 In het hoger beroep met rolnummer 2001/415 slagen de grieven 4 tot en met 6, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd zoals hieronder vermeld.

Als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partijen zullen CAD en Beheer in de kosten van beide instanties worden veroordeeld alsmede in de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.

8 De beslissing

Het hof, rechtdoende:

in het hoger beroep met rolnummer 2001/97:

verklaart CAD niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 2 november 2000;

verwerpt het hoger beroep van Beheer tegen dat vonnis;

veroordeelt CAD en Beheer tezamen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Y.] en [X.] tezamen begroot op € 3.948,-- voor salaris van de procureur en op € 215,55 voor griffierecht;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in het hoger beroep met rolnummer 2001/415:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 2 november 2000 en, opnieuw rechtdoende:

verklaart ten aanzien van CAD voor recht dat [X.] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en dat [Y.] is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en dat [X.] en [Y.] dientengevolge aansprakelijk zijn jegens CAD voor alle schade die CAD ter zake heeft geleden, lijdt en nog zal lijden;

veroordeelt [X.] en [Y.] hoofdelijk tot vergoeding aan CAD van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

wijst al het meer of anders door CAD gevorderde af;

veroordeelt Beheer en CAD tezamen in de kosten van beide instanties en het voorlopig getuigenverhoor, aan de zijde van [Y.] en [X.] tezamen gevallen en begroot:

tot aan het eindvonnis voor de eerste aanleg op € 11.072,-- voor salaris van de procureur en op € 181,51 voor griffierecht en

tot aan dit arrest voor het hoger beroep op € 5.922,-- voor salaris van de procureur, op € 215,55 voor griffierecht en op € 35,15 voor appèlexploot en

wegens het voorlopig getuigenverhoor op € 3.948,-- voor salaris van de procureur, op nihil voor griffierecht en op € 41,29 voor kosten getuige;

verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Ginkel en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2004.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature