Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Uitspraak



TdK

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 99/01489

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslag in het recht van successie 1998, aanslagnummer [...]

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.

1.1. De aanslag, gedagtekend 13 oktober 1998 bedraagt ƒ 63.531 naar een belaste verkrijging van ƒ 138.171.

1.2. Belanghebbende heeft op 5 november 1998 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak van 19 januari 1999 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, welk hof het beroepschrift, met aanvulling, heeft doorgezonden naar dit Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 augustus 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [de gemachtigde] van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [de accountant], alsmede [de Inspecteur].

1.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

Eveneens ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende overgelegd een bladzijde (4) van een door belanghebbende handgeschreven brief met datum 15 februari 1988. Met toestemming van de Inspecteur wordt deze productie tot de gedingstukken gerekend en als hier ingelast beschouwd.

2. Feiten.

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 28 augustus 1923, is vanaf 25 maart 1961 tot 13 juli 1988 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [AX], geboren op 21 januari 1913 en overleden op 31 december 1997. [AX {hierna: erflaatster)] heeft belanghebbende bij testament van 4 december 1989 aangewezen als haar enig en algemeen erfgenaam. Op het moment van het overlijden van erflaatster woonden belanghebbende en erflaatster niet samen.

2.2. Belanghebbende en erflaatster hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld bij convenant van maart 1988 (hierna: het convenant). Het convenant is bij overeenkomst van 28 november 1989 aangevuld en gewijzigd (hierna: het aanvullende convenant). Genoemde overeenkomst is op 28 november 1989 in aanwezigheid van [de notaris] en [de accountant], en door partijen ten kantore van de notaris ondertekend.

2.3. In het - nog tijdens het huwelijk opgemaakte - convenant hebben partijen vastgelegd dat de vordering wegens overbedeling van de vrouw op de man bij haar overlijden vervalt. Daarbij werd uitdrukkelijk verwezen naar de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 29 november 1978, nr. 278-21557 (gepubliceerd in WPNR 5463 d.d. 3 februari 19979, blz. 76/77), zoals later gewijzigd, gerectificeerd en integraal gepubliceerd in WPNR 5660, blz. 475/476.

2.4. In het - na de echtscheiding opgemaakte - aanvullende convenant van 28 november 1989 hebben partijen de waarden van de tussen hen te verdelen goederen die aanvankelijk als uitgangspunt voor de verdeling hebben gegolden, bijgesteld en de vordering van de vrouw op de man wegens overbedeling met inachtneming van die gewijzigde waarden opnieuw (hoger) vastgesteld. Tevens is de in het convenant opgenomen bepaling inzake het vervallen van de vordering wegens overbedeling van de vrouw op de man bij haar overlijden vervangen door de bepaling dat met betrekking tot schenkingen en/of verkrijgingen krachtens erfrecht van de ene partij naar de andere of omgekeerd artikel 5 van de in 2.3 genoemde Resolutie van kracht zal zijn.

2.5. Bij het opleggen van de aanslag recht van successie is geen rekening gehouden met het in de Resolutie neergelegde beleid om het recht van successie kwijt te schelden tot op de vrijstelling en het tarief voor echtgenoten, indien de verkrijging verband houdt met afspraken die in het kader van de echtscheidingsregeling zijn gemaakt.

2.6. Belanghebbende heeft zowel het pro-forma beroepschrift d.d. 23 januari 1999 als de motivering van dat beroepschrift d.d. 18 mei 1999 abusievelijk gezonden naar het Gerechtshof te Amsterdam. Dit hof heeft beide geschriften op 17 juni 1999 doorgezonden naar het te dezen bevoegde Gerechtshof te Arnhem, waar zij op 21 juni 1999 zijn ingekomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen:

a) of het niet tijdig binnenkomen van het beroepschrift bij het bevoegde hof (Gerechtshof Arnhem) voor rekening komt van belanghebbende, en zo niet

b) of belanghebbende op grond van de onder 2.3 genoemde Resolutie is vrijgesteld van successierecht tot op het voor echtgenoten geldende tarief.

Belanghebbende beantwoordt de onder a. geformuleerde vraag ontkennend en de onder b. geformuleerde vraag bevestigend, terwijl de Inspecteur ter zake tegengestelde standpunten inneemt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting van 14 augustus 2001 is daaraan nog het volgende mondeling toegevoegd:

Door de gemachtigde van belanghebbende

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

Hij betwist niet dat de Inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift aan belanghebbende heeft medegedeeld dat hij een eventueel beroepschrift moest indienen bij het Hof Arnhem. Uit het bericht van ontvangst van 1 maart 1999 afkomstig van het Hof Amsterdam, bij welk hof het pro forma beroepschrift abusievelijk werd ingediend, blijkt echter dat laatstgenoemd hof wist dat het beroep betrekking had op een aanslag successierecht. Alsdan ligt het voor de hand dat het Hof Amsterdam belanghebbende tegelijkertijd met het bericht van ontvangst op zijn vergissing attent had gemaakt zodat hij zijn fout nog tijdig had kunnen herstellen. Hij kan dit bericht van ontvangst op dit moment niet produceren.

Door [de accountant]

Met betrekking tot de bedoeling van erflaatster

Hij kende belanghebbende ten tijde van het opstellen van het eerste convenant nog niet en hij is ook niet bij de ondertekening van dat convenant aanwezig geweest. Hij is via de notaris met belanghebbende in contact gekomen. Op verzoek van de advocaat die het eerste convenant voor partijen heeft opgesteld heeft hij destijds de in het convenant neergelegde afspraken onderzocht op de fiscale aspecten. Uit zijn archief heeft hij nog een bladzijde opgedoken van een door belanghebbende handgeschreven brief van 15 februari 1988, waaruit de bedoeling van partijen blijkt. De kwestie van de erfstelling tussen belanghebbende en erflaatster was toen reeds aan de orde.

De verstandhouding tussen erflaatster en belanghebbende is - ook na de echtscheiding - heel goed geweest. Erflaatster bezocht belanghebbende ten minste eenmaal per week. [Erflaatster], die een stuk ouder was dan belanghebbende, heeft hem [de accountant]) met haar uitlatingen duidelijk laten weten dat het haar bedoeling is geweest dat belanghebbende alles zou erven. Zij zei regelmatig "[X] erft alles".

Door de Inspecteur

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

Hij handhaaft zijn standpunt dat het risico van de te late doorzending van het beroepschrift voor rekening van belanghebbende dient te komen. Hij betwist niet dat uit het pro forma beroepschrift de competentie van het wel bevoegde hof kon worden afgeleid. Evenmin betwist hij dat het Hof Amsterdam bij de ontvangst van dat beroepschrift beter had kunnen opletten waar het zijn competentie of - in zoals dit geval - het ontbreken daarvan betrof.

Met betrekking tot de bedoeling van erflaatster

Naar zijn mening kan de overeenkomst van 28 november 1989 niet worden gezien als een nadere uitwerking van het eerder gesloten convenant van maart 1988, omdat daarin nadere voorwaarden zijn overeengekomen. Naar zijn mening moeten alle financiële aspecten direct bij echtscheidingsconvenant geregeld zijn, wil de Resolutie daarop van toepassing kunnen zijn. Hij betwist niet dat de echtelieden in februari 1988 over de erfstelling hebben nagedacht dan wel daarover met elkaar hebben gesproken.

Alleen vorderingen uit overbedeling in het kader van een echtscheiding vallen zijn inziens onder het bereik van de Resolutie, doch niet erfstellingen als zodanig. De Resolutie voorziet alleen in een indeling in tariefgroep I zoals die tussen echtgenoten geldt met betrekking tot de puur financiële afwikkeling van de echtscheiding zelf. Voor zijn standpunt zou het geen verschil hebben gemaakt indien de onderhavige erfstelling wel in het oorspronkelijke convenant zou zijn opgenomen. Ook dan zou belanghebbende voor het recht van successie niet zijn ingedeeld in tariefgroep I zoals voorzien in artikel 5 van de Resolutie. Bij de betreffende resoluties is geen toelichting gegeven. Zijn standpunt in dezen stemt overeen met het door de Belastingdienst vastgestelde beleid in dit soort kwesties. Een eerdere negatieve beslissing in een dergelijk geval is hem niet bekend. Het is het eerste geval dat hem onder ogen komt in de 25 jaar dat hij dit werk doet.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de daarbij gehandhaafde aanslag.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het beroep

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestreden uitspraak op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekend gemaakt. Het pro-forma beroepschrift is als gevolg van een vergissing van de gemachtigde van belanghebbende gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam. Het is daar ter griffie ingekomen op 23 februari 1999 en eerst geruime tijd later - tezamen met de op 18 mei 1999 bij het Hof Amsterdam ingekomen motivering van het beroepschrift - doorgezonden naar de griffie van dit Hof. Het beroepschrift is alhier ingekomen op 21 juni 1999, derhalve buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken, welke termijn ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanving op 20 januari 1999 en derhalve eindigde op 3 maart 1999.

De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet meer te betwisten dat in het pro forma beroepschrift was aangegeven dat het beroep zich richtte tegen een aanslag van het recht van successie en dat daaruit door de griffier van het Hof Amsterdam had kunnen worden afgeleid dat niet dat Hof doch het Gerechtshof te Arnhem bevoegd was. Alsdan is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat het beroepschrift indien het door de griffie van het Gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 6:15 Awb , te weten "zo spoedig mogelijk " zou zijn doorgezonden aan dit Hof, dit ter griffie van dit Hof zou zijn binnengekomen binnen de termijn van artikel 6:7 Awb. Nu de overschrijding van de termijn mede is te wijten aan het hof dat verzuimd heeft het beroepschrift van belanghebbende zo spoedig mogelijk door te zenden aan het bevoegde hof, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring wegens te late indiening op grond van artikel 6:11 Awb achterwege moet blijven.

Het gelijk te dezen is derhalve aan de zijde van belanghebbende.

Het materiele geschilpunt

4.2. Ingevolge artikel 5, aanhef, en onderdeel c, van de Resolutie, wordt het verschuldigde successierecht kwijtgescholden voor zover dit het recht, berekend met toepassing van de vrijstelling en het tarief geldende voor echtgenoten te boven gaat:

"indien een (al dan niet fictieve) verkrijging krachtens erfrecht plaatsvindt ten gevolge van het overlijden van een gewezen echtgenoot en die verkrijging verband houdt met afspraken, gemaakt in het kader van een echtscheidings-regeling."

4.3. De Inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het hiervóór onder 4.2 opgenomen artikel 5, aanhef, onderdeel c, van de Resolutie alleen van toepassing is op erfrechtelijke verkrijgingen ter zake van vorderingen uit overbedeling bij echtscheiding en niet op andere erfrechtelijke verkrijgingen die verband houden met afspraken die in het kader van een echtscheidingsregeling zijn ontstaan. Voor een zodanige beperkte uitleg vindt het Hof evenwel geen steun in de bewoordingen van de Resolutie, die immers - zonder enige restrictie - spreekt van "afspraken" in het kader van een echtscheidingsregeling zonder deze te beperken tot bepaalde specifieke situaties. Nu een toelichting op de Resolutie ontbreekt en het Hof niet is gebleken van een door de Belastingdienst te dezen restrictief gevoerd beleid of het anderszins heeft kunnen vaststellen dat de Resolutie moet worden verstaan zoals de Inspecteur bepleit, kan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet worden volgehouden dat de opsteller van de Resolutie slechts vorderingen wegens overbedeling tussen ex-echtgenoten heeft willen laten delen in de vrijstelling van successierecht. Veeleer lijkt het beleid van de Staatssecretaris van Financiën er op te zijn gericht om met betrekking tot het verschuldigde successierecht tegemoet te komen aan personen die - veelal geruime tijd - als echtgenoten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en financiële belangen hebben gedeeld, indien zij - ondanks een echtscheiding - elkaar als erfgenaam willen aanwijzen, zodat zij niet als willekeurige derden worden aangemerkt. Nu partijen - in gemeenschap van goederen - ruim 27 jaar met elkaar gehuwd zijn geweest en de ex-echtgenote/erflaatster blijkens haar testament van 4 november 1989 haar ex-echtgenoot tot algemeen erfgenaam heeft benoemd, lijkt te zijn voldaan aan doel en strekking van artikel 5, aanhef, onderdeel c, van de Resolutie, indien kan worden vastgesteld dat de onderhavige erfrechtelijke verkrijging in verband staat met afspraken gemaakt in het kader van een echtscheidingsregeling.

4.4. De ter zitting door [de accountant] overgelegde bladzijde 4 van de handgeschreven brief van belanghebbende van 15 februari 1988, betreft een overeengekomen ontwerp-structuur van de boedelscheiding tussen erflaatster en belanghebbende. Daarop staat in de aanhef boven de puntgewijze verdeling vermeld:

"Doelstelling is, dat het vermogen van [AX] ten tijde van haar overlijden in bezit is of komt van [X], c.q. diens erfgenamen (...) met de voordeligste constructie tav successierechten".

De echtelieden hebben aan deze doelstelling een begin van uitvoering gegeven door in het echtscheidingsconvenant van maart 1988 - voor zover te dezen van belang - onder punt 3 de volgende bepaling op te nemen:

"Nadat de vrouw op vorenomschreven wijze door de man in het bezit gesteld is van totaal f 90.000,--, verkrijgt de vrouw terzake van de scheiding en deling het recht van onmiddellijke en onvoorwaardelijke opeisbaarheid, geheel of in gedeelten, van het haar toekomende resterende bedrag, groot f 90.000,--.

Zodra de vrouw aan de man kenbaar zal hebben gemaakt van haar recht geheel of ten dele gebruik te willen maken, zal de man binnen acht dagen nadien, zonder enige korting of compensatie, aan de wens van de vrouw voldoen, door storting of overschrijving op door de vrouw aangegeven wijze.

Het hiervoren omschreven recht is in verband met de jarenlange huwelijksband die tussen partijen heeft bestaan niet overdraagbaar, in welke zin dan ook, en vervalt, voorzover het recht alsdan nog bestaat, bij het overlijden van de vrouw (waarbij acht geslagen is op de gewijzigde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 29 november 1978, nummer 278, gepubliceerd in WPNR 5660)."

4.5. Nadat het huwelijk vervolgens op 13 juli 1988 was ontbonden, hebben de toen ex-echtelieden op 28 november 1989 een nadere overeenkomst gesloten als aanvulling op het convenant inhoudende een nadere waardering van de in dat convenant omschreven goederen, alsmede een algemene verwijzing naar de hiervóór onder punt 1.4 opgenomen resolutie voor schenkingen en/of verkrijgingen krachtens erfrecht. Het Hof beschouwt het aanvullende convenant, gelet op de strekking ervan, als een afspraak gemaakt in het kader van een echtscheidingsregeling. Erflaatster heeft kort daarna, te weten bij testament van 4 december 1989, belanghebbende benoemd tot enig en algemeen erfgenaam van haar gehele nalatenschap. Voorzover te dezen van belang is in het convenant van 28 november 1989 - opgemaakt in aanwezigheid van en mede ondertekend door [de notaris] en voornoemde [accountant] - bepaald:

" 2) Aan de vrouw komt toe een uitkering in contanten, groot f.120.000,- , waarvan zij inmiddels f.90.000,- heeft ontvangen. Terzake krijgt de vrouw het recht tot onvoorwaardelijke opeisbaarheid van het resterende bedrag, groot f.30.000,--.

3) Op schenkingen en/of verkrijgingen krachtens erfrecht van de ene partij naar de andere of omgekeerd, zal van kracht zijn het "Kwijtscheldingsbeleid Wet op Belastingen van rechtsverkeer en Successiewet, zoals nader vastgelegd in de gewijzigde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 29 november 1978, nummer 278, gepubliceerd in WPNR 5660 (art. 5)."

4.6. Gesteld voor het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke erf-rechtelijke verkrijging in verband staat met afspraken gemaakt in het kader van een echtscheidingsregeling, komt met name betekenis toe aan de (kenbare) bedoeling van partijen op het tijdstip dat zij nog doende zijn hun echtscheiding en de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen. Deze bedoeling komt onmiskenbaar naar voren uit de onder punt 4.4 aangehaalde passage uit de brief van 15 februari 1988 welke door belanghebbende aan de toenmalige advocaat van partijen ter hand is gesteld. De omstandigheid dat in het convenant van maart 1988 met verwijzing naar de meergenoemde Resolutie slechts de erfrechtelijke gevolgen worden geregeld van de vordering wegens overbedeling van erflaatster en niet, zoals in het convenant van 28 november 1989, meer in het algemeen voor de erfrechtelijke verkrijgingen verwezen wordt naar die Resolutie, doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af. Bedacht moet immers worden dat er voor partijen, nu uit hun huwelijk geen kinderen waren geboren - zolang zij nog met elkaar gehuwd waren - geen aanleiding bestond om een testament te maken omdat zij reeds van rechtswege het beoogde effect sorteerden. Daar komt bij dat de wet (artikel 977 BW Boek 4) het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot een uiterste wil verbiedt. Gelet voorts op het feit dat erflaatster, overeenkomstig de kennelijke bedoeling van partijen, binnen een week na de ondertekening van het aanvullende convenant, belanghebbende als enig en algemeen erfgenaam heeft benoemd, kan er naar het oordeel van het Hof geen twijfel over bestaan dat de erfrechtelijke verkrijging verband houdt met afspraken, gemaakt in het kader van een echtscheidingsregeling, waarop artikel 5, aanhef, en onderdeel c, van de Resolutie ziet. Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende.

5. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

6. Proceskosten

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op (2,5 × ƒ 710 × 1 =) ƒ 1.775.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag;

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem gestorte griffierecht van ƒ 85;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belang-hebbende ten bedrage van ƒ 1.775 te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan te Arnhem op 24 oktober 2001 door mr J.B.H. Röben, voorzitter, mr T.J. Matthijssen en mw mr M.C.M. de Kroon, leden, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J.H.B. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 oktober 2001

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature