Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Uitspraak



G E R E C H T S H O F

A R N H E M

BELASTINGKAMER

Nr. 930961

Het gerechtshof te Arnhem, vijfde enkelvoudige belastingkamer;

Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 15 april 1993 en gericht tegen de uitspraak d.d. 16 februari 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/ Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;

Gezien de overige stukken, waaronder de door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;

Gehoord in de zitting van 4 oktober 1994 te Zwolle belanghebbende en *A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd;

Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 55.180,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 16.783,--, is gehandhaafd;

Overwegende, dat belanghebbende, naar het hof verstaat, in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 12.843,-- met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;

Overwegende, dat op grond van de stukken en het in de zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:

1.1. Belanghebbende, die is geboren in 1941, is gehuwd. Het gezin telt drie kinderen.

1.2. In de vorm van een eenmanszaak dreef belanghebbende in 1988 te *Z een detailhandel (winkel- en marktverkoop) in *a. Zijn echtgenote werkte mee in de onderneming.

1.3. Belanghebbende bezit een perceel grond met een oppervlakte van 21,32 are.

Op dit perceel staan een woonhuis, een schuur, een oud school- en kerkgebouw en een bedrijfsgebouw.

Een/tiende deel van het perceel behoort tot belanghebbendes ondernemingsvermogen. Per ultimo 1987 stond het bedrijfsgedeelte van de opstallen voor f 73.146,-- op de balans.

1.4. Begin 1988 onderhandelde belanghebbende met *B N.V. te *R (hierna: *B) na door *B getoonde interesse voor belanghebbendes perceel.

De onderhandelingen leidden tot een resultaat als neergelegd in een op 10 mei 1988 door *B aan belanghebbende gerichte brief.

De tekst van deze brief luidt:

“Hierdoor bevestigen wij hetgeen tussen u en onze heer *C namens *B N.V. is overeengekomen.

U verleent ons optie tot aankoop van de in hoofde bedoelde percelen, e.e.a. als globaal met geel geaccentueerd is aangegeven op aangehechte situatieschets. De prijs waarvoor u in ieder geval bereid bent de percelen te verkopen bedraagt

f 1.400.000,--(huidige vraagprijs).

Welke prijs wij bereid zijn te betalen is ondermeer afhankelijk van de bebouwings- en inrichtingsmogelijkheden van de terreinen. Door ons worden op dit moment plannen uitgewerkt waarna deze aan de gemeente ter beoordeling worden voorgelegd.

Aldus stellen wij met nadruk dat de uiteindelijke koopsom nog nader moet worden bepaald.

De optie geldt voor onbepaalde tijd en is - zonder opgaaf van reden - opzegbaar per de eerste van iedere maand.

Opzegging dient bij aangetekend schrijven te geschieden.

Voor het recht van optie betalen wij f 70.000,-- per jaar, ingaande per 1-5-1988. Betaling zal in maandelijkse termijnen van f 5.833,35 geschieden. Gaarne vernemen wij van u op welk rekeningnummer betaling dient te geschieden.”

1.5. Met ingang van 1 juni 1988 verwierf belanghebbende een optie op het winkelpand met woonhuis aan de *b-laan 22 te *Z, toebehorende aan de dames *XX. De aankoopprijs, voor dat pand werd daarbij bepaald op f 285.000,--. Voor deze optie betaalde belanghebbende f 1.500,-- per maand.

1.6. Bij brief van 19 september 1990 deelde *B belanghebbende het volgende mee:

“In aansluiting op ons gesprek met *C op 13 september 1990 delen wij u mede, dat wij van uw optie aan ons tot aankoop van bovengenoemde percelen geen gebruik zullen maken.

Wij zeggen hierbij dan ook de optie op.

Wij hebben aan u en *C uiteengezet welke waarde het onroerend goed heeft en welke waarde wij aan het onroerend goed kunnen toekennen, waarbij over een aantal detailleringen nog nader van gedachten gewisseld kan worden.

Naar wij begrepen hebben, wilt u uw vraagprijs echter niet ter discussie stellen, waardoor een compromis niet mogelijk lijkt.

Een kopie van deze brief zenden wij aan *C toe.”.

1.7. Belanghebbende heeft in de jaren 1988 tot en met 1991 de volgende bedragen wegens opties ontvangen en betaald:

betaald aan ontvangen van *B

jaar dames*XX in bedrijf in privé

1988 f 10.500,-- f 4.666,68 f 42.000,12

1989 f 18.000,-- f 7.000,02 f 63.000,18

1990 f 18.000,-- f 4.666,68 f 42.000,12

1991 f 4.500,-- f 404,13 f 4.666,68.

De betaling van *B in 1991 betrof een nabetaling.

1.8. In 1991 maakte belanghebbende gebruik van zijn optie tot aankoop van het pand van de dames *XX en verkocht het pand daarna door aan een derde voor f 360.000,--.

In 1992 startte belanghebbende met een verbouwing van zijn bedrijfsruimte.

1.9. In de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het onderhavige jaar is 1/10 deel van de van *B ontvangen vergoeding, het in 1.7. genoemde bedrag van f 4.666,68 verantwoord als winst uit onderneming. Het bedrag van f 42.000,12 is in de aangifte opgenomen onder de rubriek “inkomsten overige onroerende goederen”.

In bezwaar en beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt, dat met betrekking tot de van *B ontvangen vergoeding tot een bedrag van f 42.000,-- sprake is van een onbelaste vergoeding in de vermogenssfeer.

1.10. De inspecteur stelt zich op het standpunt, primair, dat het bedrag van f 42.000,-- moet worden belast als inkomst uit onroerende zaken als voorzien in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en subsidiair, dat genoemd bedrag moet worden aangemerkt als een periodieke uitkering op grond van een stamrecht als bedoeld in de artikelen 25, lid 1, onder g, juncto lid 7, dan wel 30, lid 1, onder c, van de Wet;

Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht het deel ten bedrage van f 42.000,-- van de van *B ontvangen vergoeding tot het belastbaar inkomen van belanghebbende rekent;

Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daarin in de zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:

Namens belanghebbende:

2.1. Hij heeft zich bij de onderhandelingen met *B steeds op het standpunt gesteld, dat over verrekening van de vanaf 1988 betaalde vergoedingen met een koopprijs

alleen kan worden gesproken indien *B voor het totale perceel ten minste de door hem gevraagde f 1.400.000,-- zou betalen.

2.2. *B heeft nadien op een andere plek in *Z een bestaand pand aangekocht.

Door de inspecteur:

3.1. Hij blijft erbij dat er een duidelijke parallel is te trekken met het arrest van de Hoge Raad van 20 november 1990, nummer 27 605, BNB 1992/30.

*B wilde f 900.000,-- bieden voor het perceel van belanghebbende. Dat bedrag vertoont een duidelijke relatie met het bedrag van de betaalde jaarlijkse vergoeding, als men dat als rente zou zien.

3.2. De brief van 10 mei 1988 van *B behelst geen koopovereenkomst, ook niet een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde. Bovendien was de prijs op geen enkele wijze bepaald;

Overwegende omtrent het geschil:

4.1. Hetgeen tussen belanghebbende en *B is afgesproken en in de brief van 10 mei 1988 van *B aan belanghebbende is vastgelegd houdt naar het oordeel van het hof in, dat *B op zich nam om gedurende onbepaalde tijd, behoudens opzegging harerzijds, f 70.000,-- per jaar aan belanghebbende te betalen, waartegenover belanghebbende de verplichting op zich nam om in die periode af te zien van de volledige uitoefening van zijn eigendomsrechten, te weten het gedurende die tijd niet vervreemden van zijn perceel grond aan een derde, en voorts om het perceel op een door *B gewenst moment aan haar te verkopen onder voorwaarde dat over de koopprijs overeenstemming zou worden bereikt.

4.2. Belanghebbendes stelling, dat met het gestelde in bedoelde brief van 10 mei 1988 een overeenkomst tot verkoop van zijn perceel onder opschortende voorwaarde tot stand was gekomen, wordt verworpen.

Belanghebbende maakt ook zijn stelling, dat de ontvangen vergoedingen moeten worden gezien als vooruitbetalingen op een latere koopsom, niet waar.

4.3. De door belanghebbende bedongen jaarlijkse vergoeding behoort niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet - de primaire stelling van de inspecteur -, nu van enig recht van genot of gebruik van belanghebbendes perceel door *B niet kan worden gesproken.

4.4. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot het door belanghebbende in 1988 ontvangen bedrag van f 42.000,-- sprake van de eerste van een reeks van in rechte vorderbare uitkeringen, waarvan de duur onzeker was.

4.5. Aangezien de betalingen door *B werden gedaan ter zake van het door belanghebbende gedurende de duur van de overeenkomst niet volledig uitoefenen van zijn eigendomsrechten, maakten die betalingen evenwel deel uit van een geheel van rechten en verplichtingen welke bij voortduring tegenover elkaar stonden.

De door belanghebbende in 1988 van *B ontvangen vergoeding mist daarom ook het karakter van periodieke uitkering.

4.6. Het beroep van belanghebbende is mitsdien gegrond.

Het belastbaar inkomen van belanghebbende moet als volgt worden berekend:

belastbaar inkomen aanslag f 55.180,--

af: minder inkomsten uit

onroerende zaken f 42.000,--

giften na drempel " 337,--

" 42.337,--

f 12.843,--.

4.7. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op

1 + 1 × f 710,-- × 1, is f 1.420,--;

Recht doende:

Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

Vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 12.843,-- met inachtneming van een belastbare som van f 16.783,--;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende f 1.420,-- aan proceskosten te vergoeden;

Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.

Aldus gedaan op 4 juli 1995 te Arnhem door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 juli 1995

[Zie ook arrest HR nummer 31426 (red.)]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature