Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Ontwikkeling bedrijventerrein stuit af op Streekplan. Gemeente heeft, gelet op de beperkte afspraken met de ontwikkelaar, voldoende meegewerkt aan realisering van de plannen. Gemeente was niet gehouden een zogenaamde pretoets aan de vragen bij de Provincie. Noch was de gemeente gehouden bezwaar te maken tegen het ontwerp streekplan. Geen sprake van opgewekte verwachtingen. Geen onrechtmatige overheidsdaad.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.151.062/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124854 / HA ZA 13-39)

arrest van 4 april 2017

in de zaak van

1 [appellant1] ,

wonende te [A] ,

hierna: [appellant1] ,

2. [appellant2] ,

wonende te [A] ,

hierna: [appellant2] , ,

3. De Wite Brêge B.V.,

gevestigd te [B]

hierna: De Wite Brêge,

appellanten,

in eerste aanleg: eisers,

hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] c.s.,

advocaat: mr. E.F. van der Goot, kantoorhoudend te Leeuwarden,

tegen

Gemeente Leeuwarden,

zetelend te Leeuwarden,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de Gemeente,

advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 juni 2016 hier over.

1.2

Ter uitvoering van het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft op 16 maart 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.

1.3

Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

De Gemeente

2.1

Op grond van artikel 1 van de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de gemeentelijke indeling in een deel van de Provincie Fryslân, in samenhang met artikel 2 van die wet, is de gemeente Boarnsterhim per 13 juli 2013 opgeheven en is het deel van het grondgebied van deze gemeente waarin [A] is gelegen opgegaan in de (nieuwe) gemeente Leeuwarden. Op grond van artikel 5 van genoemde wet, in samenhang met artikel 44 lid 1 van de Wet algemene regels herindeling , zijn per 13 juli 2013 alle rechten en verplichtingen van de voormalige gemeente Boarnsterhim onder algemene titel overgegaan op de gemeente Leeuwarden. Krachtens het derde lid van die bepaling worden rechtsgedingen waarbij de gemeente Boarnsterhim is betrokken met ingang van de datum van herindeling voortgezet door of tegen de gemeente Leeuwarden. Dat betekent dat de gemeente Leeuwarden in deze procedure verder als geïntimeerde heeft te gelden.

Waar in het arrest over de Gemeente wordt gesproken worden daarmee zowel de gemeente Leeuwarden, als de gemeente Boarnsterhim bedoeld.

De feiten

2.2

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.31 van het bestreden vonnis van 18 december 2013, aangevuld met enkele door het hof zelf vastgestelde feiten.

2.3

In 2001 heeft een aantal ondernemers in [A] het initiatief genomen om tot uitbreiding van de vestigingsmogelijkheden voor bedrijven in [A] te komen. Op verzoek van [appellant1] , namens zes plaatselijke ondernemers, heeft [C] de startnotitie " [A] , een dorp in beweging” opgesteld.

In deze notitie, die in oktober 2002 is aangeboden aan het college van burgemeester en wethouders (hierna het college), is het college verzocht planologische medewerking te verlenen aan de realisering van een nieuw, kleinschalig bedrijventerrein aan de zuidkant van [A] , gelegen op een locatie aan de [a-straat] . Dit bouwplan was in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan. In de notitie is in hoofdstuk 5 aangegeven dat de beoogde locatie twee percelen betreft met een totale oppervlakte van ongeveer 2,2 hectare.

2.4

Bij brief van 4 februari 2003 heeft het college [C] te kennen gegeven dat de aanleg van een bedrijventerrein bij [A] een grote impact heeft op het dorp en dat het college daarom behoefte heeft aan antwoorden op een aantal vragen, alvorens een standpunt in te nemen over de plannen van de ondernemers. Bij brief van 14 mei 2003 heeft [C] geantwoord op de vragen van het college, zoals geformuleerd in de brief van 4 februari 2003.

2.5

Het college heeft de gemeenteraad voorgesteld om in principe geen medewerking te verlenen aan de realisering van een bedrijventerrein aan de zuidkant van [A] . Dit voorstel is besproken in een vergadering van de raadscommissie Wenje, Wurkje en Rekreaasje (WWR). Op 2 december 2003 heeft de raadscommissie WWR het voorstel van het college afgewezen en het college verzocht in gesprek te gaan met de ondernemers om de noodzaak van de ontwikkeling van een bedrijventerrein te onderzoeken.

2.6

Op 3 maart 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verschillende plaatselijke ondernemers, waaronder [appellant1] , en de wethouders [D] en [E] . Tijdens dit

gesprek, waarbij tevens [C] aanwezig was, hebben de ondernemers hun bedrijfssituatie (bedrijfstype en bedrijfsruimte) uiteengezet en hun problemen c.q. wensen

ten aanzien van woon- en/of bedrijfsruimte geschetst. Volgens het door de Gemeente

gemaakte verslag van deze bijeenkomst zijn onder meer de volgende opmerkingen gemaakt:

" [C] : we hebben verzoek tot ontwikkelen bedrijventerrein ingediend en willen daar naar toe. In het conceptstreekplan staat dat er ruimte moet zijn voor bedrijvenconcentratiekernen; [A] wil zo'n kern worden. Hiervoor is medewerking van gemeente nodig.

(....)

[D] : het conceptstreekplan is nog een beleidsstuk wat verder uitgewerkt moet worden en waarop lagere overheden nog kunnen reageren. Het is geen vaststaand beleid.

[C] : graag gesprek met Provincie om te kijken wat de mogelijkheden zijn. (....).

(....)

[C] : om onnodige kosten te voorkomen kan de gemeente wel informeren wat de provinciale uitgangspunten zijn want die zijn nog niet duidelijk.

Afspraken:

De ambtenaren [F] en [G] nemen contact op met de Provincie voor onderzoek naar de mogelijkheden als het college een positief besluit heeft genomen over het plan voor een bedrijventerrein.(…)

(…)

Na de reactie van college en Provincie kunnen de ondernemers de planvorming al dan niet verder oppakken en een verder route uitstippelen. De gemeente zal het project niet gaan trekken."

2.7

Bij brief van 26 augustus 2004 heeft de Gemeente onder meer het volgende aan [C] meegedeeld:

"Het plan voor een bedrijventerrein in [A] is besproken met een provinciale ambtenaar van Team Ruimtelijke Plannen. De reactie was dat voor kleinere dorpen een bedrijventerrein mogelijk is binnen het huidige provinciale beleid, maar dan wel maximaal 2500m2 per bedrijf. Overigens zal de Provincie pas een concrete uitspraak doen over het plan als er een vrijstellingsverzoek ex artikel 19 lid 1 wordt voorgelegd.

Het college heeft op 6 juli 2004 het standpunt ingenomen om in principe medewerking te verlenen aan de realisering van een kleinschalig bedrijventerrein in [A] , waarbij het blijft gaan om een particulier initiatief. Ons standpunt zullen wij aan de gemeenteraad voorleggen."

2.8

In zijn vergadering van 21 september 2004 heeft de gemeenteraad ingestemd met het voorstel van het college van 8 september 2004 om in principe mee te werken aan het realiseren van een bedrijventerrein. Daarbij is wel de kanttekening gemaakt dat nog een toetsingskader ontwikkeld moet worden, ofwel beleid met betrekking tot bedrijventerreinen bij kleine dorpen.

2.9

In haar vergadering van 30 augustus 2005, voortgezet op 31 augustus 2005, heeft de raadscommissie WWR het voorontwerp Streekplan Fryslân 2006 besproken.

2.10

Op 27 september 2005 heeft het college het kader met randvoorwaarden voor de realisering van een kleinschalig bedrijventerrein in [A] vastgesteld. Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de gemeente [H] , eveneens adviseur van de initiatiefnemers, in kennis gesteld van deze randvoorwaarden. In de randvoorwaarden is onder meer aangegeven:

"Uitgifte en doelgroepen

• (....).

• Er wordt geen terrein op voorraad aangelegd en er vindt geen versnipperde uitgifte plaats. Dit voorkomt dat delen van het bedrijventerrein 'open' blijven en er zo een rommelig beeld ontstaat. Kortom: streven naar zoveel mogelijk aaneengesloten uitgifte.

• (....).

• De totaal uitgeefbare grond bedraagt circa 2,3 hectare.

• De maximaal toegestane bruto oppervlakte van een bedrijf is 2500 m2.

(…)”

2.11

In haar vergadering van 6 juni 2006 heeft de raadscommissie WWR het ontwerp Streekplan Fryslân 2006 besproken. Op voorstel van het college heeft de raadscommissie onder meer het volgende opgemerkt:

"Zoals de plannen nu zijn gepresenteerd is in de dorpen, Grou uitgezonderd, geen voorraadvorming van bedrijventerreinen mogelijk. Gelet op de potenties lijkt het niet gewenst op voorraad de uitbreiding van de bedrijventerreinen te beperken tot Grou. Daarnaast doen de voorgestelde bedrijfstypen, buiten Grou, vallend in de milieucategorie 1 en 2 geen recht aan de reeds aanwezige bedrijven en de verwachte vraag."

2.12

In opdracht van [appellant1] heeft [H] een ruimtelijke onderbouwing van het plan voor een bedrijventerrein opgesteld. De ontvangst van dit stuk, getiteld "Ruimtelijke onderbouwing en voorschriften Bedrijventerrein 'De Wite Brêge' [A] 2006” (hierna de ruimtelijke onderbouwing) van 18 september 2006, is door het college bij brief van 6 november 2006 bevestigd.

2.13

Bij brief van 7 december 2006 heeft het college [H] het volgende meegedeeld:

"U heeft ons verzocht om een overleg. Ter voorbereiding van dit overleg met u, over het plan voor een bedrijventerrein bij [A] , hebben we meer tijd nodig dan voorzien. We hebben het in een breder perspectief geplaatst en beoordelen onder andere de voorstudies ten aanzien van de behoefte aan een bedrijventerrein. De gemeentelijke beleidsregels en de mogelijke consequenties van het Ontwerp Streekplan dat deze maand in de Provinciale Staten wordt behandeld, vormen daarbij een belangrijk toetsingskader.

Wij nemen in januari 2007 contact met u op voor het maken van een afspraak.”

2.14

Naar aanleiding van de brief van 7 december 2006 heeft op 13 december 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen [H] en wethouder [I] . Bij dit gesprek was ook [appellant1] aanwezig. Tijdens dit gesprek is gesproken over de voortgang van het plan voor een bedrijventerrein en zijn door onder meer [appellant1] en [H] zorgen geuit over de ontwikkeling van het plan.

2.15

In zijn vergadering van 6 februari 2007 heeft de gemeenteraad de volgende motie aangenomen:

"Overwegende dat

 De raad van Boarnsterhim op 21 september 2004 heeft besloten medewerking te verlenen tot het realiseren van een kleinschalig bedrijventerrein in [A]

 er nadien plannen zijn gemaakt die voldoen aan de randvoorwaarden zoals door de gemeente gesteld

 er in de loop van 2006 stagnatie optreedt in het overleg tussen gemeente en initiatiefnemers

 dat het realiseren van een kleinschalig bedrijventerrein voor een dorp als [A] een belangrijke bijdrage levert aan de leefbaarheid van het dorp

 dat er op grond van de huidige regelgeving geen beletselen meer zijn die realisering in de weg staan

 dat het realiseren van dit bedrijventerrein beantwoordt aan het gemeentelijk beleid de leefbaarheid van de kleine dorpen te bevorderen

Verzoekt het college:

Op korte termijn actie te ondernemen die leidt tot het starten van de realisatie van het bedrijventerrein bij [A] , en het initiatief te nemen voor het aanvragen bij de Provincie voor een vrijstellingsprocedure artikel 19 WRO .

En gaat over tot de orde van de dag.”

2.16

Naar aanleiding van de motie van 6 februari 2007 heeft op 5 maart 2007 overleg

plaatsgevonden tussen [H] , de initiatiefnemers van het plan voor een bedrijventerrein,

waaronder [appellant1] , en wethouder [I] , bijgestaan door twee gemeenteambtenaren, de

heren [J] en [K] . Bij deze gelegenheid hebben wethouder [I] en [J]

[H] en de initiatiefnemers voorgehouden - samengevat weergegeven - dat de huidige

ruimtelijke onderbouwing van het plan voor een bedrijventerrein in het licht van het

inmiddels in december 2006 in werking getreden nieuwe Streekplan van de Provincie

Fryslân onvoldoende was en dat het plan voor een bedrijventerrein op basis van de huidige

ruimtelijke onderbouwing geen kans van slagen had.

2.17

Bij brief van 13 maart 2007 heeft [H] het college verzocht om een schriftelijk verslag van het overleg van 5 maart 2007 en meegedeeld dat de ruimtelijke onderbouwing zal worden aangevuld, binnen een week na ontvangst van het verslag van het overleg van 5 maart 2007.

2.18

Bij brief van 26 maart 2007 heeft [H] er bij het college op aangedrongen dat

de initiatiefnemers actief betrokken zouden worden bij het overleg met de Provincie of bij een eventuele planpresentatie. [H] heeft verder aangegeven dat de initiatiefnemers bereid waren om op eigen initiatief met de Provincie in contact te treden indien dit op prijs werd gesteld of indien dit kon helpen in de voortgang van de procedure. [H] en/of de initiatiefnemers hebben geen nadere ruimtelijke onderbouwing van hun plan bij het college ingediend.

2.19

Bij brief van 22 oktober 2007 heeft [H] het beeldkwaliteitsplan "Kleinschalig bedrijventerrein 'de Wite Brêge' [A] " (hierna het beeldkwaliteitsplan) ingediend bij het college en het college verzocht de vrijstellingsprocedure, zoals bedoeld in artikel 19 lid 1 WRO , te starten.

2.20

Bij brief van 9 november 2007 heeft het college [H] medegedeeld dat de

afdeling Ruimtelijke Plannen van de Provincie Fryslân zich bereid heeft verklaard het plan

voor een bedrijventerrein aan een provinciale pretoets te onderwerpen. Het college heeft

verder medegedeeld dat de uitkomsten van deze toets en de uitkomsten van het overleg op 27 november 2007 tussen het college en de initiatiefnemers zullen worden betrokken bij de

besluitvorming met betrekking tot het verzoek tot het starten van een vrijstellingsprocedure

als bedoeld in artikel 19 lid 1 WRO .

2.21

Bij brief van 29 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân het college medegedeeld dat het plan voor een bedrijventerrein bij [A] niet in overeenstemming was met het geldende Streekplan en dat daarom geen planologische

medewerking verleend kon worden aan het plan.

2.22

Op 7 februari 2008 hebben de initiatiefnemers van het plan, waaronder [appellant1] en

[appellant2] , het plan besproken met de toenmalige gedeputeerde (wijlen) [L] (hierna: [L] ). Van deze bijeenkomst is een verslag gemaakt. In dit verslag is onder meer aangegeven:

" Standpunt Provincie:

(...). Verder wordt het betreurd dat er niet eerder duidelijkheid is gevraagd aan de Provincie. Dit had een hoop frustraties kunnen voorkomen.”

2.23

Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft de gemeenteraad geweigerd ten behoeve van de realisering van een bedrijventerrein in [A] vrijstelling te verlenen.

2.24

Bij brief van 3 november 2008 heeft [appellant1] zich "Namens de gezamenlijke

ondernemers [A] die betrokken zijn of waren bij dit bedrijventerrein” tot het college

gericht. In deze brief heeft [appellant1] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die is

geleden als gevolg van het niet realiseren van het bedrijventerrein in [A] .

2.25

Bij besluit van 25 maart 2009 heeft de gemeenteraad de bezwaren van [appellanten] c.s. en anderen tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard. [appellanten] c.s. en anderen hebben tegen het besluit op bezwaar van 25 maart 2009 beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden.

2.26

Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de raad de vordering tot schadevergoeding van 3 november 2008 afgewezen. Tegen deze beslissing hebben [appellanten] c.s. en anderen met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Leeuwarden.

2.27

Bij uitspraak van 3 december 2009 (AWB 09/921) heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep tegen het besluit van 25 maart 2009 gegrond verklaard, maar de materiële inhoud van dit besluit in stand gelaten. De Wite Brêge c.s. en anderen hebben tegen de uitspraak van 3 december 2009 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS).

2.28

In haar uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6151 heeft de AbRvS met betrekking tot de motie van 6 februari 2007 het volgende overwogen:

“2.5.1. (....). Voor zover gesteld is dat in die motie toezeggingen zijn gedaan, wordt overwogen dat deze niet verder strekken dan dat de raad het college van burgemeester en wethouders daarbij verzocht heeft het initiatief te nemen voor het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar. Hieraan is voldaan blijkens de, in zoverre niet bestreden, brief van het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: gedeputeerde staten) van 29 januari 2008, waarbij is meegedeeld dat het project niet in overeenstemming is met het Streekplan Fryslân 2007 (hierna: het Streekplan) en dat gedeputeerde staten daarom geen planologische medewerking aan het project zullen verlenen.”

2.29

Bij uitspraak van 10 februari 2011 (AWB 10/169) heeft de bestuursrechter zich

onbevoegd verklaard om over het besluit van 27 oktober 2009 te oordelen en overwogen dat

de schadeclaim dient te worden voorgelegd aan de civiele rechter. Tegen deze uitspraak is

geen hoger beroep bij de AbRvS ingesteld.

2.30

Bij brief van 26 juli 2011 heeft mr. Jansen, de advocaat van [appellanten] c.s., de Gemeente laten weten dat [appellanten] c.s. nog steeds aanspraak maken op een schadevergoeding en aangegeven dat deze brief is bedoeld als een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW .

2.31

[appellant1] is sinds 15 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder/directeur van

De Wite Brêge.

3 De vordering en beslissing in eerste aanleg

3.1

[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de

Gemeente jegens de ondernemers onrechtmatig heeft gehandeld en de door hen geleden

schade aan hen dient te vergoeden, nader op te maken bij staat. Zij hebben hun vordering primair gebaseerd op de stelling dat de motie van de gemeenteraad van 6 februari 2007 een onvoorwaardelijke toezegging inhoudt die de Gemeente niet is nagekomen. Subsidiair hebben [appellanten] c.s. zich op het standpunt gesteld dat de Gemeente zich niet voldoende heeft ingespannen om de noodzakelijke planologische medewerking van de Provincie te verkrijgen en hen ook niet heeft geïnformeerd over het feit dat rekening moest worden gehouden met een mogelijk negatief oordeel van de Provincie over hun plan. Doordat de Gemeente verwachtingen heeft gewekt dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein door zou gaan, hebben de initiatiefnemers nodeloos kosten gemaakt die de Gemeente als schade aan hen dient te vergoeden.

3.2

De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank, die aansluiting heeft gezocht bij het oordeel van de AbRvS in haar uitspraak van 8 september 2010, bevat de motie van 6 februari 2007 geen onvoorwaardelijke toezegging dat het bedrijventerrein gerealiseerd kan worden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de Gemeente zich voldoende heeft ingespannen voor de realisering van de plannen van de initiatiefnemers. Gelet op de uitkomst van de pretoets, had het weinig zin een verklaring van geen bezwaar aan te vragen. Verder heeft de Gemeente naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt over de haalbaarheid van de plannen in het licht van het destijds toekomstige, maar nadien in werking getreden Streekplan 2007.

4 De beoordeling van de grieven

De omvang van het geschil

4.1

[appellanten] c.s. hebben de omvang van het geschil beperkt in die zin dat zij hebben aangegeven dat zij geen grieven richten tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.6.) dat de Gemeente geen onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat het bedrijverterrein te [A] gerealiseerd zou kunnen worden.

De grieven

4.2

Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.7) dat de Gemeente zich voldoende heeft ingespannen voor de realisering van de plannen van de initiatiefnemers. [appellanten] c.s. hebben onder grief I als eerste aangevoerd dat het informeren van de Gemeente bij de Provincie naar de haalbaarheid van hun plannen geen officiële status heeft gehad. De Gemeente had naar aanleiding van de op 3 maart 2004 met de initiatiefnemers gemaakte afspraken een pretoets van hun plan tot realisering van het bedrijventerrein bij de Provincie moeten aanvragen, nu daarvoor voldoende materiaal voorhanden was.

4.3

Het hof stelt vast dat op 3 maart 2004 de afspraak is gemaakt dat de ambtenaren [F] en [G] contact zouden opnemen met de Provincie voor onderzoek naar de mogelijkheden tot realisering van het bedrijventerrein als het college een positief besluit zou hebben genomen over het plan van de initiatiefnemers. Verdergaande afspraken, zoals het aanvragen van een pretoets of overleg op bestuurlijk niveau, zijn niet gemaakt. Bovendien heeft een pretoets, wat daar ook precies onder mag worden verstaan, geen officiële status in het kader van de artikel 19 Wro-procedure.

Naar het oordeel van het hof blijkt uit de brief van de Gemeente aan [C] van 26 augustus 2004 voldoende dat de Gemeente op ambtelijk niveau contact heeft gehad met de Provincie. Dat de Gemeente thans niet meer beschikt over telefoonnotities of iets dergelijks aangaande dit onderwerp maakt dat niet anders. De initiatiefnemers hebben daar destijds ook geen punt van gemaakt of om nadere inlichtingen gevraagd en hebben ook thans niet voldoende onderbouwd dat er geen contact is geweest met de Provincie. Het feit dat [L] in de bespreking van 7 februari 2008 heeft betreurd dat er niet eerder duidelijkheid is gevraagd aan de Provincie zegt als zodanig niets over de houding van de Gemeente. Uit die mededeling blijkt niet dat de Gemeente, voorafgaande aan 26 augustus 2004, geen contact met de Provincie heeft gehad op ambtelijk niveau, noch op wiens initiatief, in welk stadium van de voorbereiding van de plannen duidelijkheid had moeten worden gevraagd bij de Provincie. Daarbij zij aangetekend dat de Gemeente van begin af aan duidelijk heeft gemaakt dat het initiatief bij de ondernemers lag.

4.4

Ter gelegenheid van de comparitie hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat [L] in de bespreking van 7 februari 2008 tevens heeft aangegeven dat hun plan ook in 2004 al geen kans van slagen had. [appellanten] c.s. hebben deze stelling echter niet onderbouwd. Uit het van die bespreking gemaakte verslag blijkt dat in elk geval niet. Nu de stelling niet voldoende is onderbouwd, acht het hof geen grond aanwezig [appellanten] c.s. toe te laten tot bewijs op dit punt.

4.5

Het hof stelt verder vast dat het aanvragen van een pretoets medio 2004 geen nut had, omdat de initiatiefnemers op dat moment slechts over een startnotitie beschikten en de Provincie blijkens de brief van 26 augustus 2004 had aangegeven pas een concrete uitspraak te willen doen over het plan als er een vrijstellingsverzoek ex artikel 19 lid 1 Wro zou worden voorgelegd. Daarbij speelt ook hier een rol dat de initiatiefnemers het project dienden te trekken, dat wil zeggen vorm en inhoud dienden te geven.

4.6

Daarnaast hebben [appellanten] c.s. onder grief I betoogd dat de Gemeente in de procedure die heeft geleid tot vaststelling van het Streekplan Fryslân 2007 bezwaar had moeten maken en de Provincie duidelijk had moeten maken dat het plan van de initiatiefnemers niet paste in het nieuwe streekplan.

Het hof stelt vast dat de Gemeente wel degelijk heeft gereageerd op het ontwerp Streekplan 2007 en aandacht heeft gevraagd voor de ontwikkeling van bedrijventerreinen in andere dorpen dan Grou. De Gemeente heeft weliswaar het onderhavige project niet met naam genoemd, maar was ook niet gehouden de belangen van de initiatiefnemers in het kader van de procedure van de totstandkoming van het Streekplan te behartigen. In die procedure heeft de Gemeente een eigen verantwoordelijkheid, evenals de initiatiefnemers. Net als de Gemeente hebben de initiatiefnemers, die werden bijgestaan door adviseurs die op de hoogte waren van de in voorbereiding zijnde wijziging van het Streekplan, de mogelijkheid gehad op grond van artikel 4a lid 3 van de destijds geldende Wet op de ruimtelijke ordening, in overeenstemming met het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zienswijzen in te dienen en zo hun belangen onder de aandacht van de Provincie te brengen. Van die mogelijkheid hebben zij evenwel geen gebruik gemaakt.

4.7

Bovendien hebben [appellanten] c.s. hun standpunt dat bij meer gemeentelijke inspanningen redelijkerwijs een positief besluit van de Provincie met betrekking tot hun plannen had mogen worden verwacht niet van een (toereikende) onderbouwing voorzien.

4.8

Grief I faalt.

4.9

Met grief II komen [appellanten] c.s. op tegen rechtsoverweging 4.8 van het vonnis van 18 december 2013. Zij hebben in aansluiting op de toelichting op grief I betoogd dat de Gemeente wel degelijk jarenlang de verwachting in stand heeft gelaten dat [appellanten] c.s. bezig waren met een plan dat uiteindelijk de goedkeuring zou kunnen wegdragen van de Provincie.

De gemeenteraad heeft volgens hen op 6 februari 2007 nog een motie aangenomen ten gunste van de realisering van hun plan, terwijl kort daarvoor in december 2006 het Streekplan Fryslân 2007 was vastgesteld waarbinnen het plan niet meer paste. De Gemeente is naar de mening van [appellanten] c.s. blijven aandringen op een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing die steeds zinlozer werd, gezien de ontwikkelingen rond het Streekplan. In de opvatting van [appellanten] c.s. zijn zij op het verkeerde been gezet door de Gemeente, met als gevolg dat de kosten onnodig zijn opgelopen.

4.10

Het hof stelt vast dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 slechts een toetsingskader heeft gegeven voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van opgewekte verwachtingen aan de zijde van [appellanten] c.s. Tegen het door de rechtbank vastgestelde toetsingskader hebben [appellanten] c.s. geen bezwaren geformuleerd, zodat grief II niet slaagt voor zover daarmee is beoogd een ander toetsingskader te bepleiten.

4.11

Voor zover [appellanten] c.s. hebben beoogd te bepleiten dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van hen door de verwachting te wekken dat het plan tot aanleg van een bedrijventerrein bij [A] tot de mogelijkheden behoorde, slaagt dat pleidooi evenmin. Allereerst was het ook voor [appellanten] c.s. duidelijk dat de Provincie zou moeten instemmen met hun plan. Gelet op de voor [appellanten] c.s. en met name hun adviseurs kenbare bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeente en de Provincie moet het voor [appellanten] c.s. duidelijk zijn geweest dat de Gemeente niet de gerechtvaardigde verwachting kon wekken dat de Provincie zou instemmen met hun plan.

Daarnaast is de Gemeente, zoals hiervoor is overwogen, de afspraak van 3 maart 2004 ten opzichte van [appellanten] c.s. nagekomen en was zij op grond daarvan niet gehouden bezwaren in te dienen tegen het ontwerp Streekplan. De Gemeente heeft overigens wel een zienswijze ingediend bij de Provincie en in lijn met het plan van [appellanten] c.s. bepleit de uitbreiding van de bedrijventerreinen niet te beperken tot Grouw.

[appellanten] c.s. hebben ook aan de bewoordingen van de motie van de gemeenteraad van 6 februari 2007 niet zonder meer kunnen ontlenen dat de Provincie hun plan zou goedkeuren.

Voor zover [appellanten] c.s. kosten hebben gemaakt ter zake van de ruimtelijke onderbouwing van hun plan en het beeldkwaliteitsplan, moet worden geoordeeld dat het opstellen van die stukken niet is gebeurd op aandringen van de Gemeente, maar dat dit voor [appellanten] c.s. noodzakelijk was om de artikel 19 Wro-procedure in werking te kunnen stellen, in het kader waarvan zij pas een formeel oordeel van de Provincie konden verkrijgen. Ook in dit verband kan er niet aan worden voorbij gegaan dat [appellanten] c.s. werden bijgestaan door ter zake deskundige adviseurs.

4.12

Grief II slaagt niet.

4.13

Grief III borduurt net als grief II voort op grief I. [appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat het er hen om te doen was het bedrijventerrein te realiseren onder de vigeur van welk streekplan dan ook. Tegen die achtergrond kon de Gemeente volgens hen op basis van de afspraak van 3 maart 2004 niet volstaan met een simpel telefoontje naar de Provincie. Ten tijde van het versturen van de brief van 26 augustus 2004 kon volgens [appellanten] c.s. hoogstwaarschijnlijk alleen de Gemeente via politieke kanalen op de hoogte zijn van het toekomstige provinciale beleid. Juist daarom had de gemeente bij kennisneming van het voorontwerp Streekplan Fryslân 2006 hen moeten inlichten over de inhoud daarvan en over het feit dat de Gemeente de inhoud daarvan zou accepteren. Of de Gemeente had hen moeten waarschuwen dat het beter was met de ontwikkeling van het bedrijventerrein te stoppen, of de Gemeente had bij de Provincie moeten bevorderen dat hun initiatief zou worden opgenomen in het nieuwe streekplan, aldus [appellanten] c.s.

4.14

Zoals hiervoor is overwogen, kon de Gemeente in 2004 op basis van de op 3 maart 2004 gemaakte afspraken volstaan met het op ambtelijk niveau telefonisch inwinnen van informatie bij de Provincie over de haalbaarheid van het plan van [appellanten] c.s. Voorts blijkt uit het verslag van de bespreking van 3 maart 2004 dat de adviseur van [appellanten] c.s. en daarmee ook [appellanten] c.s., die bij de bespreking aanwezig waren, op de hoogte waren van het feit dat er een nieuw streekplan in voorbereiding was. Hun stelling berust derhalve op een feitelijk onjuiste grondslag. Evenzeer onjuist is dat de Gemeente de inhoud van het ontwerp-streekplan zonder meer heeft aanvaard. De Gemeente heeft, zoals al eerder overwogen, wel degelijk een zienswijze gegeven, zij het dat het plan van [appellanten] c.s. daar niet specifiek in is genoemd. Verder was in de procedure tot vaststelling van een nieuw streekplan, zoals hiervoor is overwogen, voorzien in een bekendmaking van het ontwerp en bestond de gelegenheid zienswijzen in te dienen. [appellanten] c.s., bijgestaan door hun adviseurs, hebben dan ook volop de gelegenheid gehad hun plan onder de aandacht van de Provincie te brengen. Op de Gemeente rustte geen plicht [appellanten] c.s. te waarschuwen niet verder te gaan met de planontwikkeling, noch de plicht te bevorderen dat het door [appellanten] c.s. beoogde bedrijventerrein zou worden opgenomen in het Streekplan. Zoals gezegd hadden de Gemeente en [appellanten] c.s. ieder een eigen verantwoordelijkheid en is [appellanten] c.s. telkens duidelijk gemaakt dat het initiatief bij hen lag. Ter comparitie heeft [appellant1] daarover gezegd dat hij niet achter de rug van de Gemeente om contact wilde zoeken met de Provincie, maar dat argument, wat daarvan verder ook zij, betekent niet dat de initiatiefnemers hun eigen belangen niet moesten en ook niet konden behartigen bij de totstandkoming van het nieuwe streekplan. Bovendien hebben [appellanten] c.s. het beeldkwaliteitsplan laten opstellen op een tijdstip dat het Streekplan 2007 al in werking was getreden.

4.15

Derhalve faalt ook grief III.

4.16

Grief IV die opkomt tegen de conclusie van de rechtbank dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 4.10) en grief V gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg hebben geen zelfstandige betekenis, zodat zij geen bespreking behoeven.

4.17

Aangezien de grieven falen en daarmee het oordeel dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld in stand blijft, behoeft het verweer van de Gemeente dat [appellant1] , [appellant2] en de Wite Brêge geen schade hebben geleden evenmin te worden besproken.

5 De slotsom

5.1

De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

5.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op € 704,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.788,- (2 punten, tarief II, € 894,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 18 december 2013;

veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. D.J. Keur en mr. A.J.G van Wassenaer van Catwijck en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature