U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Kinder- en partneralimentatie . Behoefte, draagkracht en limitering.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.167.697/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/369941 / FL RK 14-1149)

beschikking van de familiekamer van 21 januari 2016

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [A] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. H. Hulshof, kantoorhoudend te Emmeloord,

tegen

[de man] ,

wonende te [A] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. G.J. Baken, kantoorhoudend te Emmeloord.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift, ingekomen op 8 april 2015;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 13 mei 2015;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 juni 2015;

- een journaalbericht zijdens de vrouw van 10 april 2015 met bijlage, ingekomen op 13 april 2015;

- een journaalbericht zijdens de vrouw van 8 juli 2015 met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2015;

- een journaalbericht zijdens de man van 10 juli 2015 met bijlagen, ingekomen op 13 juli 2015.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Baken heeft daarbij het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities.

2.3

Na de mondelinge behandeling heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan op 9 oktober 2015 omtrent de wijze waarop bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening dient te worden gehouden met het door de alimentatiegerechtigde te ontvangen kindgebonden budget. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan het hof - met kopie aan de wederpartij - te berichten of en in hoeverre dat aanleiding geeft tot aanpassing van het standpunt en/of verzoek(en) ten aanzien van de kinderalimentatie en/of partneralimentatie in deze procedure en om vervolgens te reageren op de uitlatingen van de wederpartij.

2.4

Vervolgens zijn ingekomen bij het hof:

- op 26 oktober 2015 een journaalbericht van mr. Hulshof van 26 oktober 2015;

- op 27 oktober 2015 een journaalbericht van mr. Baken van 26 oktober 2015 met bijlage;

- op 2 december 2015 een journaalbericht van mr. Hulshof van 2 december 2015.

2.5

Nu partijen niet hebben aangegeven dat zij een nadere mondelinge behandeling wensen, zal het hof de zaak op de stukken afdoen.

3 De vaststaande feiten

3.1

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003,

- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006,

- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2008 en

- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2011.

Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.

3.2

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 12 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4 De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor zover hier van belang de kinderalimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 77,50 per kind per maand en het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 922,- per maand afgewezen.

4.2

De vrouw is in hoger beroep gekomen van die beschikking en heeft verzocht om de beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie en partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende haar verzoek om een kinderalimentatie van € 141,50 per kind per maand en een partneralimentatie van € 922,- bruto per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.

4.3

De man heeft dat verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar beroep af te wijzen. De man heeft tevens incidenteel appel ingesteld - zo begrijpt het hof - indien en voor zover het hof oordeelt dat hij partneralimentatie moet betalen. In dat geval heeft hij verzocht om de duur van de partneralimentatie te beperken tot 1 januari 2016, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.

4.4

De vrouw heeft zich tegen het (voorwaardelijke) verzoek in incidenteel appel verweerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel het incidenteel appel af te wijzen, kosten rechtens.

4.5

Tegen de ingangsdatum van de kinderalimentatie is geen grief gericht, zodat deze zal ingaan met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 12 februari 2015.

5 De motivering van de beslissing

De behoefte van de kinderen

5.1

Partijen verschillen van mening over de hoogte van de kosten van de kinderen en het eigen aandeel van de ouders daarin.

5.2

Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk een belangrijke factor is bij de bepaling van de behoefte aan alimentatie van minderjarige kinderen. Niet bestreden is de overweging van de rechtbank dat 2013 het laatste jaar is waarin partijen hebben samengeleefd en dat de man toen in dienst was bij het [B] .

5.3

Weliswaar heeft de vrouw er in haar appelschrift over geklaagd dat de rechtbank naast het inkomen van de man van het [B] geen rekening heeft gehouden met het inkomen dat de man in 2013 als zelfstandige heeft verdiend en primair betoogd dat 2012 een meer representatief jaar is geweest dan 2013, echter ter zitting heeft de vrouw - onbestreden door de man - gesteld dat de behoefte berekend moet worden aan de hand van het loon in juli 2013, omdat dat weer het reguliere loon van de man betreft. De man heeft in die maand naast het loon dat hij bij het [B] heeft ontvangen, geen inkomen als zelfstandige verworven door bij [C] te werken. Tevens is in die maand de huur van de gezamenlijke woning niet meer ten onrechte in mindering gebracht op het brutoloon, zoals dat in de eerste maanden van 2013 wel is gebeurd. Het hof zal daarom het loon in juli 2013 als uitgangspunt voor het gezinsinkomen hanteren. Het door de vrouw genoemde inkomen van de man als zelfstandige zal gelet op het voorgaande buiten beschouwing blijven.

5.4

Het nettoloon van de man heeft in juli 2013 € 1.852,50 bedragen evenals in de maanden daarna. Om te komen tot het netto besteedbare gezinsinkomen dient dat loon te worden vermeerderd met 8% vakantiegeld en het kindgebonden budget dat partijen destijds ontvingen. De vrouw heeft gesteld dat dat € 62,- per maand bedroeg en de man heeft gesteld dat dit € 153,- per maand bedroeg. Bij gebrek aan stukken over dat budget, gaat het hof ervan uit dat partijen een kindgebonden budget hebben ontvangen overeenkomstig het door hen opgegeven inkomen in de aangifte inkomstenbelasting. Op basis van dat inkomen heeft het hof via een proefberekening op de belastingwebsite berekend dat partijen aanspraak hadden op een kindgebonden budget van € 153,- per maand. Het totale gezinsinkomen waar partijen van hebben geleefd heeft het hof daarom berekend op € 2.153,70 netto per maand. Gelet op de leeftijd van de kinderen gaat het hof evenals de rechtbank uit van 12 kinderbijslagpunten. De kosten van de kinderen zijn dan € 691,48 per maand. Geïndexeerd is dat in 2015 € 703,28 per maand.

5.5

Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden waarbij de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op uniforme wijze door middel van het uitkeren van een alleenstaande ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), dient - zoals partijen ook hebben aangegeven - het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, maar bij de bepaling van de draagkracht van de ontvangende ouder. Daarbij dient geen verschil te worden gemaakt in de benadering van de alleenstaande ouderkop en de rest van het kindgebonden budget, nu beide tegemoetkomingen dezelfde aard en strekking hebben. Het kindgebonden budget behoeft dan ook niet in mindering te worden gebracht op de behoefte van de kinderen.

5.6

Omdat beide ouders naar rato van hun draagkracht daarin dienen bij te dragen, zal het hof ieders draagkracht vaststellen.

Aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen

5.7

De vrouw heeft gesteld dat ze niet kan bijdragen omdat zij alleen een bijstandsuitkering ontvangt. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een inkomen uit dienstverband heeft en daarom ten minste € 25,- per kind per maand kan bijdragen. De man heeft voorts aangegeven dat de vrouw over extra inkomen beschikt omdat zij schoonmaakt bij het [B] . De vrouw heeft dat bestreden.

5.8

Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de vrouw een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet) ontvangt. Het hof gaat er van uit dat de uitkeringsinstantie controleert of bij de uitkeringsgerechtigde sprake is van andere inkomsten - zoals bijvoorbeeld loon of partneralimentatie - die in mindering worden gebracht op de uitkering, en of er geen sprake is van inkomsten uit zwart werk, in welk geval aan het recht op de uitkering consequenties zouden zijn verbonden. Nu dergelijke consequenties in casu niet (onderbouwd) zijn gesteld door de man, gaat het hof ervan uit dat de vrouw naast haar uitkering thans geen andere inkomsten genereert. Dat het verweerschrift van het [B] in de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de man vermeldt dat de vrouw daar schoonmaakt, is onvoldoende om het hof van het tegendeel te overtuigen. De man heeft verder erop gewezen dat de vrouw een keer € 1.000,- heeft overgeboekt naar haar betaalrekening en dat het kan zijn dat op die tegenrekening haar loon gestort wordt. De vrouw heeft ter zitting voldoende toegelicht dat het een overschrijving van haar spaarrekening betreft en niet van een betaalrekening. Het hof ziet in de overschrijving dan ook evenmin een aanwijzing dat de vrouw loon verwerft.

5.9

Voor zover de man meent dat de vrouw zelf voldoende inkomen kan verwerven om (tenminste) de minimale bijdrage in de kosten van de kinderen te kunnen leveren, neemt het hof in aanmerking dat zij een alleenstaande ouder is die de zorg heeft voor de vier nog jonge kinderen van partijen, waarvan twee kinderen extra hulp en begeleiding nodig hebben, dat zij geen opleiding heeft, dat haar enige werkervaring in de schoonmaak ligt, dat werk tot oppaskosten zal leiden, dat haar werkervaring dateert van voor de geboorte van het jongste kind - oftewel 2011 - en dat zij een traject van de gemeente ingaat om weer te gaan werken. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat haar vader een onderneming heeft, niet betekent dat daar werk voor haar is. Voor het schoonmaakwerk dat ze deed is een nieuwe kracht aangenomen, voor de overige geschikte werkzaamheden zijn er vaste krachten en alleen voor de zware werkzaamheden, die niet voor iedereen geschikt zijn, is er uitzendwerk. Dat is door de man niet weersproken. Waar voorts niet ter discussie is dat de vrouw haar uitkering is blijven ontvangen, is het hof van oordeel dat er ook in het kader van de onderhavige procedure van kan worden uitgegaan dat de vrouw aan alle in dat kader aan haar opgelegde verplichtingen heeft voldaan, waaronder de verplichting om zich voldoende in te spannen om inkomen te verwerven.

Het hof is gelet daarop van oordeel dat aan de vrouw niet binnen afzienbare termijn in redelijkheid een grotere verdiencapaciteit kan worden toegerekend dan haar huidige uitkering, nog los van de vraag of ze al in staat is om te werken, hetgeen nog door de gemeente nader wordt onderzocht.

5.10

Het door de vrouw te ontvangen totale kindgebonden budget dient ingevolge eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad bij de bepaling van haar draagkracht te worden meegenomen. Uit de voorschotbeschikking toeslagen 2015 van 21 mei 2015 blijkt dat de vrouw een kindgebonden budget van € 373,92 per maand ontvangt. In de maanden vóór april 2015 ontving de vrouw een bijstandsuitkering van € 408,79 per maand te vermeerderen met voornoemd kindgebonden budget. Het hof gaat daarom uit van een minimale draagkracht van € 50,- per maand in totaal voor vier kinderen.

5.11

De bijstandsuitkering van de vrouw bedraagt vanaf april 2015 € 602,79 per maand. Vermeerderd met voornoemd kindgebonden budget leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van € 976,89 per maand. Dat brengt mee dat zij vanaf 1 april 2015 eveneens wordt geacht een draagkracht van in totaal € 50,- per maand voor de kinderen te hebben.

Aandeel van de man in de behoefte van de kinderen

5.12

Niet in geschil is dat de man tot 1 juni 2015 in dienst is geweest bij het [B] , waarvan de vader van de vrouw eigenaar is, en per die datum is ontslagen.

5.13

De vrouw heeft gesteld dat het aan de man te wijten is geweest dat hij is ontslagen. Hij had volgens de vrouw in dienst kunnen blijven als hij zijn nieuwe (voor de werkgever zeer omstreden) relatie had beëindigd. Het hof maakt uit de beschikking inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de rechtbank van 19 februari 2015 op dat er sprake is geweest van een verandering van omstandigheden, dat redelijkerwijs niet van het [B] kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat niet is gebleken dat die gewijzigde situatie aan de man kan worden verweten of toegerekend. Het hof heeft onvoldoende reden om nu tot een ander oordeel te komen. Het hof zal daarom - anders dan de vrouw - niet uitgaan van een inkomensverlies dat verwijtbaar is.

5.14

De man heeft erop gewezen dat hij in 2015 tot het einde van de arbeidsovereenkomst vrijgesteld is geweest van werk en dat hij daarom geen overuren meer heeft gemaakt. Zijn loon is daardoor veranderd ten opzichte van 2014. Dat is door de vrouw niet bestreden. De man heeft een salarisspecificatie van 30 juni 2015 in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat de man van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 een brutoloon heeft ontvangen van € 19.152,-. Dat is inclusief vakantietoeslag en de ontbindingsvergoeding die de man heeft ontvangen. Hoewel voor de hand zou liggen de ontbindingsvergoeding in aanmerking te nemen voor de periode na het ontslag blijkt uit de door de man meegezonden factuur dat de man die vergoeding (deels) al heeft besteed. Het hof zal de ontbindingsvergoeding daarom niet toerekenen aan de periode vanaf 1 juni 2015 - anders dan de vrouw heeft gesteld - maar aan de draagkracht van de man in de periode daarvoor. Voornoemd brutoloon over de eerste 5 maanden van 2015 leidt tot een gemiddeld maandinkomen van afgerond € 3.830,- bruto. Dat is een netto besteedbaar inkomen van gemiddeld € 2.630,- per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule die de expertgroep alimentatienormen hanteert 70% van [2.630 – (0,3 * 2.630 + 875)] = € 676,20 per maand.

5.15

Niet in geschil is dat de man vanaf 1 juni 2015 een uitkering ingevolge de werkloosheidswet ontvangt. De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende mogelijkheden heeft om weer aan het werk te gaan en is van mening dat de man te weinig sollicitaties heeft overgelegd.

Het hof zal niet uitgaan van een hoger inkomen van de man dan zijn werkloosheidsuitkering nu op hem, in het kader van zijn werkloosheidswetuitkering, reeds een sollicitatieplicht rust waarbij de uitkeringsinstantie toeziet op naleving van die plicht en het hof aanneemt dat de man alles in het werk stelt om zijn inkomen te verhogen.

5.16

Vanaf 1 juni 2015 is de werkloosheidswetuitkering een uitkering van 75% en met ingang van 1 augustus 2015 70%. Het hof zal om redenen van doelmatigheid niet een afzonderlijke draagkrachtberekening maken voor de maanden juni en juli 2015 maar ook voor die maanden uitgaan van de lagere uitkering van 70%. Uit de door de man ingebrachte toekenning van de uitkering van 7 mei 2015 volgt dat de man een uitkering ontvangt van € 84,10 bruto per dag, inclusief vakantietoeslag. Dat is (€ 84,10 * 261 werkdagen per jaar) € 21.950,10 per jaar. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.331,- per maand. Bij een netto besteedbaar inkomen van € 1.325,- per maand tot € 1.375,- per maand wordt de draagkracht van de man berekend aan de hand van de volgende formule: 90% van [NBI – (0,3 * NBI + 825)] oftewel van [1.331 – (0,3 * 1.331 + 825)] = € 96,03 per maand.

De verdeling van de kosten van de kinderen

5.17

Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen bedraagt in 2015, zoals uit overweging 5.4 blijkt € 703,28 per maand.

5.18

In de periode tot 1 juni 2015 hebben partijen gezamenlijk een draagkracht van (€ 676,20 + € 50,-) € 726,20 per maand. De man dient van de behoefte van de kinderen 676,20/726,20e deel te dragen oftewel € 654,85 per maand.

Anders dan de vrouw meent, kan er derhalve in die periode wel zorgkorting verzilverd worden oftewel in mindering worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten. Er is niet gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting zodat deze 25% bedraagt. Dat is in dit geval € 175,82 per maand. Dat betekent dat de man in de periode tot 1 juni 2015 € 479,04 per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen oftewel afgerond € 120,- per kind per maand.

5.19

In de periode met ingang van 1 juni 2015 is de draagkracht van partijen tezamen (€ 96,03 + € 50,-) € 146,03 per maand en aldus onvoldoende om in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien. Het tekort bedraagt (€ 703,28 - € 146,03) € 557,25 per maand. Nu het tekort aan draagkracht van beide ouders tezamen om in de behoefte van de kinderen te voorzien in deze periode meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, dient hij tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Dat zou leiden tot een lagere kinderalimentatie dan de rechtbank heeft vastgesteld, maar nu de man niet heeft verzocht om een lagere kinderalimentatie vast te stellen, zal het hof die oorspronkelijke, door de rechtbank bepaalde bijdrage, handhaven. Het hof zal om proceseconomische redenen de beschikking op dat punt niet bekrachtigen maar opnieuw de kinderalimentatie op dat bedrag vaststellen.

De behoefte van de vrouw

5.20

De hoogte van de behoefte van de vrouw staat tussen partijen ter discussie. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatiebehoefte dient rekening te worden gehouden met de daarvoor relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven in de laatste periode van het huwelijk. In de praktijk wordt de behoefte wel vastgesteld door middel van de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, zonder rekening te houden met fiscale voordelen eigen woning enzovoort, minus hetgeen zij aan hun kind(eren) besteedden. Tussen partijen is niet in discussie dat de hofnorm van 60% toegepast kan worden, maar wel hoe hoog het gezinsinkomen was en of de hofnorm gecorrigeerd moet worden in verband met de woonlasten van de vrouw.

5.21

De man heeft erop gewezen dat een deel van de hofnorm bestaat uit woonlasten. De hofnorm moet volgens de man worden gecorrigeerd omdat de vrouw geen woonlasten heeft, nu zij haar ouders huur betaalt, daarvoor huurtoeslag ontvangt en de resterende huur terug ontvangt van haar ouders. Vooropgesteld wordt dat wanneer de hofnorm als maatstaf wordt gehanteerd terughoudendheid betracht moet worden bij correcties daarop. Uit de voorschotbeschikking toeslagen 2015 blijkt dat de vrouw, anders dan de man stelt, geen huurtoeslag ontvangt. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de vrouw de betaalde huur weer terugontvangt van haar ouders. De verzochte correctie op de hofnorm zal het hof dan ook achterwege laten.

5.22

Het totale gezinsinkomen waar partijen van hebben geleefd heeft het hof - zoals reeds is overwogen - berekend op € 2.153,70 netto per maand. Daarop moet het eigen aandeel kosten kinderen van destijds van € 703,28 per maand in mindering worden gebracht. Daardoor resteert € 1.450,42 per maand voor beide partijen samen. Toepassing van de hofnorm (van 60%) leidt tot een behoefte van € 870,25 netto per maand.

5.23

Voor de stelling van de man dat de vrouw een (hoger) inkomen kan verdienen sluit het hof aan bij hetgeen onder 5.9 is overwogen.

De draagkracht van de man

5.24

Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud toelaat.

5.25

Het hof zal uitgaan van eerdergenoemd inkomen van de man. Dat bedraagt tot 1 juni 2015 in de lijn van het inkomen zoals dat is berekend in overweging 5.14, € 45.960 per jaar, en vanaf 1 juni 2015 € 21.950,10 per jaar zoals is overwogen onder 5.16.

De man heeft in eerste aanleg een draagkrachtberekening in het geding gebracht. Daaruit blijkt een zorgpremie van € 91,- per maand, een aanvullende verzekeringspremie van € 31,- per maand en een eigen risico van € 30,- per maand. Het hof zal die kosten als onbestreden in aanmerking nemen.

5.26

De man heeft € 17,- per maand als bijzondere kosten opgevoerd, te weten de kosten van het lidmaatschap van [de minderjarige1] van de showband. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten niet noodzakelijk zijn en dus vermijdbaar zijn, zodat met die kosten geen rekening wordt gehouden. Het hof heeft geen reden om daarover anders te oordelen en zal die kosten eveneens buiten beschouwing laten.

5.27

De man heeft gesteld dat hij een huur van € 350,- per maand betaalt aan zijn nieuwe schoonouders. De vrouw heeft gesteld dat de man een huur betaalt inclusief energielasten en eten enzovoort. De man heeft ter zitting aangegeven dat de huur die hij betaalt inderdaad inclusief een vergoeding voor energielasten is. Nu deze energielasten reeds verdisconteerd zijn in de voor de man toepasselijke bijstandsnorm en de man voorts onvoldoende heeft onderbouwd dat het deel van zijn woonlast dat ziet op de kale huurprijs de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 227,- per maand overstijgt, stelt het hof de woonlast van de man gelijk aan die gemiddelde basishuur.

5.28

Het voorgaande waaronder voornoemde kinderalimentatiebedragen en de verblijfskosten kinderen (zorgkorting) leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekeningen. Uit de eerste berekening blijkt dat de man in de periode van 12 februari 2015 tot 1 juni 2015 een draagkracht, inclusief fiscaal voordeel, beschikbaar heeft om een partneralimentatie van € 479,- bruto per maand te voldoen.

5.29

Omdat de vrouw bij de onderhoudsbijdrage in de periode tot 1 juni 2015 nog steeds niet meer inkomen zal ontvangen dan de bijstandsnorm van € 961,- per maand, nu de partneralimentatie in die periode in mindering strekt op de bijstandsuitkering, zal zij bij toekenning van de partneralimentatie geen 'jus' oftewel vrij beschikbare ruimte overhouden, terwijl de man wel een vrij beschikbare ruimte heeft overgehouden in deze periode. Zij zal dan ook niet meer vrij te besteden overhouden dan de man, zodat daarin geen reden ligt deze alimentatie te matigen. Een nadere jusvergelijking zal het hof dan ook achterwege laten.

5.30

Uit de tweede berekening blijkt dat de man in de periode met ingang van 1 juni 2015 voor de partneralimentatie geen draagkracht heeft. De partneralimentatie zal daarom vanaf die datum op nihil worden gesteld. Een jusvergelijking kan ook in deze periode achterwege blijven.

Verzoek om limitering van de partneralimentatie

5.31

De man heeft in hoger beroep verzocht de duur van de alimentatieplicht te beperken tot 1 januari 2016, dan wel een datum die het hof juist acht. De vrouw heeft er op gewezen dat de man hiermee niet incidenteel appelleert maar een zelfstandig verzoek doet in hoger beroep.

5.32

In het kader van de scheidingsprocedure - zoals hier aan de orde is - kan een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv door zowel verzoeker als door verweerder voor het eerst in hoger beroep worden verzocht. Het verzoek van de man betreft een ander nevenverzoek dan de nevenverzoeken die genoemd zijn in dat artikel onder lid 1, onderdelen a tot en met e. Om als voorziening als bedoeld in onderdeel f in behandeling te kunnen worden genomen is vereist dat de voorziening voldoende samenhang vertoont met het scheidingsverzoek oftewel moet aansluiten bij het regelen van de gevolgen van de scheiding en dat de behandeling ervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt. Het hof is van oordeel dat aan voormelde voorwaarden is voldaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.

5.33

Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt op 12 februari 2027.

Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.

5.34

Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De rechter dient alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen.

5.35

De man stelt dat een eventuele onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw in duur dient te worden beperkt en wel tot 1 januari 2016, omdat de vrouw bij haar vader in de onderneming werkt en daar voldoende werk voorhanden is om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.

5.36

In het onderhavige geval ziet het hof geen aanleiding de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren als door de man bepleit. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.9 en is daarom van oordeel dat niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij per 1 januari 2016 in staat is volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom er vanaf die datum een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting. Het hof zal het verzoek tot limitering dan ook afwijzen.

6 De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna weergegeven.

6.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit hun relatie geboren kinderen betreft en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

7 De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 januari 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2003, [de minderjarige2] , geboren [in] 2006, [de minderjarige3] , geboren [in] 2008, en [de minderjarige4] , geboren [in] 2011, met ingang van 12 februari 2015 tot 1 juni 2015 € 120,- per kind per maand zal betalen, en met ingang van 1 juni 2015 € 77,50 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 12 februari 2015 tot 1 juni 2015 € 479,- bruto per maand zal betalen en dat met ingang van 1 juni 2015 deze bijdrage op nihil wordt gesteld;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.H. Garos en mr. G.K. Schipmölder, bijgestaan door de griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 januari 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature