Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vordering van appellant op grond van onrechtmatige overheidsdaad omdat de gemeente volgens appellant niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht door hem niet informeren over de noodzaak om naast de benodigde gemeentelijke ligplaatsvergunning een vergunning bij Rijkswaterstaat aan te vragen voor het innemen van een ligplaats op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken. De vordering wordt afgewezen. De gemeente behoefde de bij haar ingediende vergunningaanvraag slechts te toetsen aan die wetten en regelingen ter zake waarvan zij het bevoegd gezag was. Degene die een activiteit wenst uit te voeren moet zelf vooraf een onderzoek verrichten naar de benodigde vergunningen.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.121.598/01

(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 187923/ HZ ZA 11-841)

arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

in eerste aanleg: eiser,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. D.H. Woelinga, kantoorhoudend te Amsterdam,

tegen

de gemeente Zwartewaterland,

zetelend te Hasselt,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de Gemeente,

advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend te Zwolle.

1 Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 15 augustus 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure is als volgt:

- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 november 2012,

- de memorie van grieven,

- de memorie van antwoord,

- een akte van [appellant]

- een antwoordakte van de Gemeente.

2.2

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.3

De vordering van [appellant] luidt:

"I te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende eiser alsnog in zijn vorderingen ontvankelijk te verklaren en deze toe te wijzen;

II geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.

een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."

3 De beoordeling

De feiten 3.1

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van genoemd vonnis van 15 augustus 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt.

3.2

Bij brief van 16 april 1999 heeft [appellant] aan de gemeente [woonplaats] verzocht hem een vergunning te verstrekken voor een ligplaats voor een woonboot in water van de

gemeente. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn voorkeur uitgaat naar een ligplaats in de binnenhaven of achter bij de veerpont (insteekhaventje).

3.3

De gemeente Zwartewaterland is de rechtsopvolgster van de gemeente [woonplaats]. Ook de gemeente [woonplaats] zal hierna met “de gemeente” worden aangeduid.

3.4

Bij besluit van 3 juni 1999 (hierna “het primaire besluit” te noemen) heeft de gemeente de door [appellant] gevraagde vergunning geweigerd.

3.5

Tegen het primaire besluit heeft [appellant] bij de gemeente bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juli 2000 (hierna “het besluit op bezwaar” te noemen) heeft de gemeente de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

3.6

Tegen het besluit op bezwaar heeft [appellant] beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Zwolle. Bij uitspraak van 2 oktober 2001 heef de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en aan de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

3.7

Bij besluit van 20 november 2001 (hierna “het tweede besluit op bezwaar” te noemen) heeft de gemeente naar aanleiding van de voormelde uitspraak de eerder genoemde bezwaren van [appellant] (opnieuw) ongegrond verklaard en de gevraagde vergunning voor het innemen van een ligplaats ten behoeve van een woonboot opnieuw geweigerd.

3.8

Tegen het tweede besluit op bezwaar heeft [appellant] beroep ingesteld bij de sector

bestuursrecht van deze rechtbank. Bij uitspraak van 30 oktober 2002 heeft de rechtbank het

beroep ongegrond verklaard.

3.9

[appellant] is van de voormelde uitspraak van 30 oktober 2002 in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder de Afdeling). Bij uitspraak van 20 augustus 2003 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2002 vernietigd, evenals het tweede besluit op bezwaar.

3.10

Bij besluit van 26 april 2005 heeft de gemeente aan [appellant] een vergunning verleend tot het innemen van een ligplaats met een woonboot in de insteekhaven te [woonplaats].

3.11

[appellant] heeft van deze vergunning geen gebruik kunnen maken. Voor het innemen van de betreffende ligplaats gold met ingang van 22 december 1999 een vergunningplicht op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken (hierna de WBR te noemen). De door [appellant] na 26 april 2005 aangevraagde vergunning op grond van de WBR is hem door Rijkswaterstaat geweigerd, welke weigering ook na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand is gebleven.

3.12

Op 1 februari 2006 heeft [appellant] opdracht gegeven tot het bouwen van een woonark.

Het geschil in eerste aanleg

3.13

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:

te verklaren voor recht dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de weigering van april l999;

1. te verklaren voor recht dat de gemeente hem alle schade dient te vergoeden die hij geleden heeft doordat hij niet zijn woonark in [woonplaats] heeft kunnen afmeren; 2. (subsidiair) te verklaren voor recht dat de gemeente hem alle schade dient te vergoeden die hij geleden heeft doordat de gemeente hem niet geïnformeerd heeft omtrent de vereiste ontheffingen van Rijkswaterstaat;

de gemeente te veroordelen tot het vergoeden van schade in overeenstemming met de onder B. gevorderde verklaring voor recht, nader op te maken hij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente;

met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.

3.14

De rechtbank heeft het gevorderde onder A toegewezen.

Het gevorderde onder B.1 heeft de rechtbank afgewezen, omdat er kort samengevat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de schade die [appellant] stelt te hebben geleden en het feit dat hem in 1999 de gevraagde vergunning niet is verleend.

Het gevorderde onder B.2 heeft de rechtbank eveneens afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op de gemeente niet de plicht om [appellant] te wijzen op het feit dat vanaf 22 december 1999 voor het afmeren van een woonark in de insteekhaven een vergunningplicht gold op grond van de WBR.

In het verlengde van de afwijzing van de vorderingen onder B.1 en B.2 heeft de rechtbank tevens het gevorderde onder C en D afgewezen.

De grieven

3.15

Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ook in het geval de gemeente op 3 juni 1999 wel direct een vergunning zou hebben verleend voor afmeren van een woonark [appellant] ook de gestelde schade zou hebben geleden, omdat het er voor moet worden gehouden dat de woonark niet voor 22 december 1999 gereed zou zijn geweest. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte een vergelijking gemaakt met de situatie in 2005. Hij heeft er op gewezen dat na de vergunningverlening op 29 april 2005 het verstrekken van een opdracht vertraging heeft opgelopen omdat hem op 9 juli 2005 een ernstig ongeluk is overkomen, terwijl na de opdrachtverlening ook nog eens de arkenbouwer failliet gegaan. Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat hij, om te ontkomen aan de vergunningplicht op grond van de WBR, voor 22 december 1999 een ligplaats in de insteekhaven zou hebben ingenomen met een bewoonbare recreatie-ark waarover hij destijds beschikte.

3.16

Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij bij vergunningverlening op 3 juni 1999 voor 22 december 1999 met een nieuw gebouwde woonark ligplaats zou hebben kunnen innemen in de insteekhaven heeft [appellant] een verklaring overgelegd van [betrokkene] van 21 augustus 2009. Deze verklaring gaat echter uit van een gemiddelde bouwtijd voor een nieuwe woonark en gaat niet specifiek in op de bouwtijd benodigd voor de door [appellant] gewenste ark, waarvoor op 1 februari 2006 opdracht is gegeven. Verder kan er niet aan voorbij worden gegaan dat ook op 9 juli 2005 al meer dan twee maanden waren verstreken sinds de vergunningverlening op 29 april 2005 zonder dat het tot het verlenen van een opdracht was gekomen en dat [appellant] heeft benadrukt dat het geven een opdracht voor de bouw van een ark een complexe aangelegenheid is die veel voorbereiding vergt. Kennelijk was het ook niet de bedoeling om voor 22 december 1999 al ligplaats in te nemen met een nieuw te bouwen ark, maar zou de ligplaats in de insteekhaven zijn ingenomen met een bewoonbare recreatie-ark (zie akte 29 oktober 2013, ad 1.1) Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat hij voor 22 december 1999 met een nieuwe gebouwde woonark ligplaats in de insteekhaven zou hebben ingenomen dan ook onvoldoende onderbouwd om te kunnen worden toegelaten tot bewijs.

3.17

Daargelaten of [appellant] daarmee de vergunningplicht op grond van de WBR zou hebben kunnen ontlopen, heeft [appellant] zijn stelling dat hij in voorkomend geval voor 22 december 1999 met een bewoonbare recreatie-ark ligplaats zou hebben ingenomen in de insteekhaven evenmin voorzien van een toereikende onderbouwing. Weliswaar beschikte hij op dat moment over een recreatie-ark maar hij heeft niet voldoende onderbouwd dat bij hem het concrete voornemen bestond met die ark tijdelijk ligplaats in te nemen in de insteekhaven zodra hem vergunning was verleend. Derhalve zal [appellant] op dit punt niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs.

3.18

De grief faalt.

3.19

Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeente bij het verlenen van de vergunning in april 2005 niet onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet te informeren over de vergunningplicht op grond van de WBR. Hij heeft aangevoerd dat de gemeente op de hoogte moet zijn geweest van deze vergunningplicht en dat het opzettelijk verzwijgen van die informatie tegenover hem onrechtmatig is.

3.20

Het hof volgt het betoog van [appellant] niet. De gemeente behoefde de vergunningaanvraag van [appellant] slechts te toetsen aan die wetten en regelingen ter zake waarvan de gemeente het bevoegd gezag was. Van de gemeente kan niet worden gevergd dat zij met het oog op de mogelijke belangen van de aanvrager naar aanleiding van een vergunningaanvraag een onderzoek verricht naar de vergunningplicht op grond van andere wetten en regelingen.

Het is de verantwoordelijkheid van degene die een activiteit wenst uit te voeren vooraf een onderzoek te verrichten naar de benodigde vergunningen.

3.21

Deze grief faalt eveneens.

Slotsom

3.22

Aangezien de grieven falen, moet het bestreden vonnis van 15 augustus 2012 worden bekrachtigd.

Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € 683,- aan griffierecht en € 1.341,- (1,5 punten, tarief II, € 894,- per punt) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met het nasalaris en de wettelijke rente zoals in het dictum nader zal worden bepaald.

4 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 15 augustus 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 683,- voor verschotten en € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met € 131,00 voor nasalaris van de advocaat en nogmaals € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 15 dagen na de dagtekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. B.J.H. Hofstee en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature