Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Beroep op verkrijging van een strook grond door bevrijdende verjaring.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.097.395/01

(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 102314 / HA ZA 10-101)

arrest van de tweede kamer van 31 december 2013

in de zaak van

1 [appellante 1],

gevestigd te [woonplaats],

hierna: [appellant],

2. [appellant],

wonende te [woonplaats],

hierna: [appellant],

3. [appellante 2],

wonende te [woonplaats],

hierna: [appellante 2],

appellanten,

in eerste aanleg: gedaagden,

hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],

advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden,

tegen

Gemeente Tytsjerksteradiel,

gevestigd te Burgum,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: de gemeente,

advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1 Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 15 juni 2011 van de rechtbank Leeuwarden.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure is als volgt:

- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 september 2011,

- het herstelexploot van 10 november 2011,

- de memorie van grieven, met producties,

- de memorie van antwoord, met producties,

- het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd, waarbij aan de pleitnotitie van [appellanten] foto's zijn gehecht.

2.2

Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.

2.3

De vordering van [appellanten] luidt:

"voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

1. te vernietigen het vonnis van 15 juni 2011 door de Rechtbank Leeuwarden gewezen;

2. opnieuw rechtdoende:

- geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen althans geïntimeerde haar vorderingen te ontzeggen;

- geïntimeerde te veroordelen binnen een maand na betekening van het arrest tot herstel van de strook grond in de oude toestand met een oppervlakte van circa 200 vierkante meter, welke onderdeel uitmaakt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H, nummer 3193 en welke met een oranje arcering is aangeduid op de bij de dagvaarding als productie 4 overgelegde situatietekening, met dien verstaande dat alle begroeiing, bestrating, (overige) bebouwing en erfafscheidingen welke appellanten hebben moeten verwijderen naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 15 juni 2011 voor rekening van geïntimeerde en door geïntimeerde wordt aangebracht op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat geïntimeerde in gebreke blijft;

3. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure, van zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest."

3 De vaststaande feiten

Over de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 15 juni 2011 bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.

3.1

[appellant] en [appellante 2] wonen in een woonark aan [adres 1] te [woonplaats].

3.2

Sinds 1985 drijft [appellant] op dit adres een binnenvaartbedrijf. Sinds 1 januari 1991 wordt deze onderneming daar gedreven door [appellante 1] (hierna: de vennootschap) met [appellant] en [appellante 2] als vennoten. Sinds 1995/1996 oefent de vennootschap op deze locatie tevens een visserijbedrijf uit.

3.3

Op of nabij de plek waar de woonark van [appellant] en [appellante 2] is gelegen, lag voorheen het woonschip van de vader van [appellant] (hierna: [senior]). De gemeente heeft [senior] op 8 september 1965 een vergunning voor de ligplaats van dit woonschip verleend (hierna: de ligplaatsvergunning). [appellant] heeft hier eerst bij zijn vader gewoond. In 1985 is [appellante 2] bij hen ingetrokken. [appellant] en [appellante 2] zijn met elkaar gehuwd in mei 1989.

3.4

De woonark waarin [appellant] en [appellante 2] thans wonen is een andere dan het woonschip ter zake waarvan op 8 september 1965 de ligplaatsvergunning is verleend.

3.5

De walkant waaraan de woonark van [appellant] en [appellante 2] ligt afgemeerd, is onderdeel van het perceel grond kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H,

nummer 3193 (hierna: het perceel grond). Het perceel grond is volgens het "Kadastraal bericht object" van 11 januari 2010 eigendom van de gemeente.

3.6

[appellant] en [appellante 2] maken sinds 1985 gebruik van een deel van het perceel grond met een oppervlakte van circa 200 m2 (hierna: de strook grond). [senior] gebruikte de grond daarvoor ook reeds.

3.7

[senior] heeft het perceel grond kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H, nummer 1338 van de gemeente gekocht en in eigendom verkregen. Hierop is in 1988 een schuur gebouwd. De strook grond ligt tussen de woonark van [appellant] en [appellante 2] en deze schuur.

3.8

Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college van B&W) is [appellanten] bij schrijven 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, voor zover van belang bericht:

“U gebruikt een perceel gemeentegrond als tuin en voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten ten behoeve - van uw binnenvaartschepen en uw visserijbedrijf. Wij hebben als eigenaar geen toestemming verleend voor het in gebruik nemen van onze grond.

(…)

Gelet op het voorgaande verzoeken wij u daarom het gebruik van onze grond als tuin en ten behoeve van bedrijfsactiviteiten te staken binnen vier maanden na verzenddatum van deze brief. Dit betekent dat u alle daartoe aangebrachte voorzieningen dient te verwijderen. Het perceel grond dient voor een ieder toegankelijk te worden. Ook dient u de, zonder bouwvergunning opgerichte, schutting te verwijderen.”

3.9

Bij brief van 14 april 2009 aan de gemeente heeft de raadsvrouwe van [appellanten] onder meer het volgende bericht:

"Met betrekking tot deze strook grond wijs ik u erop, dat cliënte c.q. haar rechtsvoorganger de grond vanaf de jaren zestig in het bezit heeft en vanaf het jaar 1985 tevens gebruikt voor het uitoefenen van haar bedrijf, o.a. voor het drogen en repareren van haar netten. De strook grond, in totaal 20 meter lang en 10 meter breed, wordt naast bedrijfsdoeleinden gebruikt als tuin. De woonboot van de vennoten van cliënte is daar ook afgemeerd. Zij beschikken over een ligplaatsvergunning. Dat cliënte al meer dan 20 jaar het bezit heeft blijkt uit feitelijke omstandigheden. Zo heeft cliënte de strook grond afgesloten met een schutting en is het niet mogelijk voor anderen c.q. de gemeente om de strook grond te gebruiken. Verder pleegt cliënte al het nodige onderhoud aan de strook grond, zo is een deel van de grond ingericht als siertuin. Cliënte gebruikt voorts de strook grond als toegang tot de woonboot. Dat cliënte al ruim 20 jaar het bezit heeft van de strook grond kan cliënte bewijzen middels foto's.

Cliënte stelt, dat zij op grond van artikel 3:314 lid 2 jo 3:105 van het Burgerlijk Wetboek door verjaring eigenaresse is geworden van onderhavig perceel. Anders gezegd: de gemeente is niet langer eigenaar van de strook grond nu zij meer dan twintig jaar niet heeft opgetreden tegen het strijdige gebruik van cliënte. In het kader van rechtszekerheid is het vorderingsrecht van de gemeente verjaard en heeft cliënte de eigendom verkregen."

3.10

Het college van B&W heeft bij besluit van 14 juli 2009 het bestemmingsplan "[woonplaats] (wijziging bestemming [adres 2])” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt de bouw van woningen mogelijk binnen het plangebied, waarin en waarnaast de strook grond gedeeltelijk is gelegen.

3.11

Op 28 oktober 2009 heeft het college van B&W een bouwvergunning verleend

voor de oprichting van zes woningen binnen het plangebied.

3.12

Het college van B&W heeft [appellanten] bij brieven van 19 en 25 november 2009

nogmaals verzocht om het gebruik van de strook grond te staken en gestaakt te houden.

3.13

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 juni 2010 zijn

goedkeuring onthouden aan de bestemmingswijziging van het perceel grond.

3.14

In het plangebied is thans nog geen aanvang gemaakt met de bouw van woningen.

3.15

[appellanten] hebben de strook grond inmiddels na het in eerste aanleg gewezen vonnis nagenoeg geheel ontruimd.

4 De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1

De gemeente heeft [appellanten] gedagvaard voor de rechtbank en heeft gevorderd - samengevat weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. primair: voor recht verklaart dat tussen de gemeente als eigenaar van het perceel grond en ieder van [appellanten] een overeenkomst van bruikleen geldt aangaande het gebruik van de strook grond;

2. subsidiair: voor recht verklaart dat deze overeenkomst(en) van bruikleen door de gemeente met inachtneming van een termijn van drie maanden, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, door middel van een aangetekende brief kan (dan wel kunnen) worden opgezegd;

3. [appellanten] hoofdelijk veroordeelt om primair: uiterlijk de laatste dag vóór de dag waartegen de bruikleenovereenkomst is opgezegd, subsidiair: binnen veertien dagen na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis,

het gebruik van de strook grond blijvend te beëindigen, zulks door de strook grond volledig te ontruimen en ontruimd te houden, met dien verstande dat alle daarop aanwezige begroeiing, (overige) bebouwing en erfafscheiding(en) voor rekening van [appellanten] blijvend verwijderd wordt/worden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

primair en subsidiair met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten en in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente over de volledige proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan.

4.2

[appellanten] hebben zich tegen de vorderingen van de gemeente onder meer verweerd met een beroep op verkrijgende verjaring van de strook grond door extinctieve verjaring ingevolge artikel 3:105 BW in samenhang met artikel 3:314 BW .

4.3

De rechtbank heeft op 11 november 2010 een descente en comparitie gehouden aan [adres 1] te [woonplaats].

4.4

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om binnen vier maanden na betekening van het vonnis het gebruik van de strook grond blijvend te beëindigen, door de bedoelde strook grond volledig te ontruimen en ontruimd te houden, met dien verstande dat alle daarop aanwezige begroeiing, bestrating, (overige) bebouwing en erfafscheiding(en) voor rekening van [appellanten] blijvend verwijderd wordt/worden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoen, tot een maximum van € 20.000,- is bereikt. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten van de gemeente, te vermeerderen met wettelijke rente indien de proceskosten en nakosten niet binnen veertien dagen na het vonnis worden voldaan.

5 De beoordeling van de grieven

De grieven

5.1

[appellanten] hebben zeven grieven opgeworpen.

Nieuwe grief?

5.2

[appellanten] hebben tijdens het pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat de ligplaatsvergunning is verstrekt aan [senior] en aldus geen gelding heeft tussen de gemeente en [appellanten]. Volgens [appellanten] creëert de ligplaatsvergunning aan [senior] geen rechtsverhouding ter zake de (gehele) door [appellanten] gebruikte strook grond, zodat zij de grond niet voor de gemeente houden, maar bezitten. Daarbij heeft de gemeente de aanvraag van [appellanten] om planschadevergoeding afgewezen op de grond dat zij geen ligplaatsvergunning hadden, aldus nog steeds [appellanten]

5.3

De gemeente heeft aangevoerd dat dit een nieuwe grief behelst, tegen het opwerpen waarvan zij bezwaar heeft gemaakt. Zij heeft verzocht om de onderdelen 4.9 tot en met 4.25 van de pleitaantekeningen van [appellanten] bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. Volgens de gemeente heeft [appellant] niet eerder gegriefd tegen het in rechtsoverweging 2.2. van het bestreden vonnis opgenomen vaststaande feit dat de aan [senior] verstrekte ligplaatsvergunning thans gelding heeft tussen de gemeente en [appellant] en [appellante 2]. In onderdeel 8.3 van de memorie van grieven wordt volgens de gemeente juist er vanuit gegaan dat de ligplaatsvergunning tussen de gemeente en [appellant] en [appellante 2] gelding heeft.

5.4

Het hof acht hier echter geen sprake van een nieuwe grief, nu de stelling van [appellant] c.s. dat zij geen ligplaatsvergunning hebben verband houdt met het in de memorie van grieven ingenomen standpunt dat aan het gebruik van de strook grond door [appellanten] geen rechtsverhouding ten grondslag ligt (4.9 en 6.2 van de memorie van grieven). Het hof zal deze stelling daarom in de beoordeling betrekken.

5.5

[appellanten] hebben zich erop beroepen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.

Verkrijging door de vennootschap door bevrijdende verjaring?

5.6

Het hof overweegt dat de vennootschap naar huidig recht geen rechtspersoonlijkheid heeft en geen goederen kan verwerven. Voor zover er sprake is van vennootschapsvermogen gaat het om een goederenrechtelijke gemeenschap tussen de vennoten en behoren die goederen aan de vennoten gezamenlijk toe. Dit betekent dat van verkrijgende verjaring door de vennootschap geen sprake kan zijn.

Verkrijging door [appellant] en [appellante 2] door bevrijdende verjaring?

5.7

Derhalve gaat het in dit geschil uitsluitend om de vraag of [appellant] en/of [appellante 2] de strook grond door bevrijdende verjaring hebben verkregen.

5.8

Een rechtsvordering tot beëindiging van bezit van een goed door een niet-rechthebbende verjaart ingevolge artikel 3:314 lid 1 BW in beginsel na verloop van twintig jaren en degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van een dergelijke vordering is voltooid, verkrijgt dat goed op grond van artikel 3:105 BW (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis ).

5.9

Tussen partijen staat vast dat [appellant] en [appellante 2] de strook grond in 1985 in gebruik hebben genomen.

5.10

De grieven I-IV hebben de strekking dat - anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft beslist - [appellanten] geen houders zijn van de strook grond, omdat iedere rechtsverhouding ontbreekt op grond waarvan houderschap kan worden aangenomen. Zij stellen bezitter van de strook grond te zijn geworden door deze te kwader trouw in bezit te nemen. Dit bezit heeft meer dan twintig jaar voortgeduurd, reden waarom zij eigenaar zijn geworden middels bevrijdende/verkrijgende verjaring (6.2 van de memorie van grieven), aldus [appellanten]

5.11

Nu deze grieven alle betrekking hebben op het voor verjaring benodigde bezit zullen deze om die reden tezamen worden beoordeeld.

5.12

Het hof overweegt als volgt.

5.13

Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt (bezit) of voor een ander wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de artikel 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Wil sprake zijn van bezit dan zal sprake moeten zijn van het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende (eigenaar) te zijn (vergelijk Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826).

5.14

Aangezien [appellant] en [appellante 2] op dit moment houder zijn van de strook grond worden zij op grond van artikel 3:109 BW vermoed bezitter te zijn (vergelijk Hoge Raad 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7199).

5.15

De gemeente was op enig moment rechthebbende van de strook grond. [appellant] en/of [appellante 2] kunnen zich niet beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers vereist is. Derhalve wijkt het vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW dat [appellant] en/of [appellante 2] als bezitters van de strook grond tevens rechthebbenden zijn (artikel 3:119 lid 2 BW , vergelijk Parl. Gesch. BW, Boek 3, pagina  446).

5.16

[appellanten] hebben zich beroepen op verkrijging van de strook grond door bevrijdende verjaring. Daarvoor is vereist dat [appellant] en [appellante 2] het bezit van de strook grond hebben gehad op het moment dat de gemeente heeft gesteld bezitter te zijn gebleven en dat de gemeente op dat moment gedurende een periode van twintig jaren daarvoor niet is opgetreden tegen het door Bergsman en/of [appellante 2] gestelde bezit van de strook grond (artikel 3:314 lid 2 BW). Op [appellanten] rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast.

5.17

Uit de gedingstukken is gebleken dat de gemeente voor het eerst bij brief van het college van B&W van 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, handhavend jegens [appellanten] is opgetreden.

5.18

Van verkrijging door bevrijdende verjaring door [appellant] en/of [appellante 2] is derhalve sprake indien zij op het moment dat zij voormelde brief van 12 maart 2009 ontvingen het bezit hadden van de strook grond en de gemeente op dat moment gedurende een periode van twintig jaren daarvoor niet is opgetreden tegen het door hen gestelde bezit van de strook grond (artikel 3:314 lid 2 BW).

5.19

[appellanten] hebben aangevoerd dat zij sinds 1985 de strook grond voor zich hebben gehouden. Dit bezit uit zich volgens hen hierin dat zij de strook grond volledig hebben omheind met schuttingen en struiken/bomen, zodanig dat niemand het perceel kan betreden, anders dan door een steeg die eindigt bij hun schuttingdeur die toegang geeft tot de strook grond (onderdeel 4.7 van de memorie van grieven en onderdeel 34, conclusie van antwoord). [appellant] verzorgde het stuk grond als eigenaar. Er is een grote veranda/steiger gebouwd van hardhout en er staat een houten pergola, aldus nog steeds [appellanten].

5.20

De gemeente heeft betwist dat van bezit door [appellanten] sprake is geweest. [appellant] c.s. hebben volgens haar de strook grond niet anders gebruikt dan om daarover van en naar de woonark te gaan (2.11 memorie van antwoord). De gemeente heeft aangevoerd dat het gebruik dat [appellanten] van de walkant maken moet worden gezien als een persoonlijk gebruiksrecht dat dus is aangevangen krachtens een rechtsverhouding, zodat steeds sprake is geweest van houderschap. Het interversieverbod van artikel 3:111 BW brengt volgens de gemeente mee dat [appellanten] daarmee onder dezelfde titel zijn doorgegaan, nu de gemeente geen handelingen heeft verricht waarmee zij het bezit heeft prijsgegeven en [appellanten] het eigendomsrecht niet openlijk hebben betwist, althans niet vóór 14 april 2009.

5.21

Het hof constateert dat niet is gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat de gemeente niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat het eventuele recht van bruikleen ingevolge artikel 6:251 lid 1 BW van [senior] is overgegaan op [appellanten] (rechtsoverweging 4.15 van het bestreden vonnis). Derhalve dient in hoger beroep ervan te worden uitgegaan dat tussen [appellant] en/of [appellante 2] enerzijds en de gemeente anderzijds geen bruikleenovereenkomst geldt op grond waarvan de strook grond voor de gemeente is of wordt gehouden.

5.22

Het hof overweegt dat in 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt aan [senior]. Op grond van artikel 3:83 lid 3 BW zijn vergunningen slechts overdraagbaar, wanneer de wet dit bepaalt. Voor de in het geding zijnde (gemeentelijke) ligplaatsvergunning is dit niet gebleken. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de gemeente aan [appellant] en/of [appellante 2] een (eigen) ligplaatsvergunning heeft verstrekt of dat de tenaamstelling van de ligplaatsvergunning van [senior] ten gunste van [appellant] en/of [appellante 2] is gewijzigd. Uit de stellingen van de gemeente volgt dat zij er slechts vanuit gingen dat [appellanten] een ligplaatsvergunning hadden dan wel huurden. Het hof oordeelt dan ook dat hier geen sprake is van de door de gemeente op grond van een ligplaatsvergunning gestelde rechtsverhouding tussen partijen voor het gebruik van de strook grond. Daarbij overweegt het hof dat [appellant] en [appellante 2] gebruik maken van een groter grondoppervlak dan door een ligplaatsvergunning zou zijn ingegeven.

5.23

Een andere rechtsverhouding tussen de gemeente en [appellant] en/of [appellante 2] op grond waarvan zij moeten worden geacht de strook grond voor de gemeente te zijn gaan houden is niet gesteld noch gebleken. Dat de gemeente de woonark van [appellant] en [appellante 2] en/of het gebruik van de strook grond heeft gedoogd creëert niet een dergelijke rechtsverhouding. Het bestaan van een huurovereenkomst - waarvan de gemeente uitging - is niet gesteld of gebleken.

5.24

Het hof oordeelt dat op grond van het vorenstaande niet is komen vast te staan dat [appellant] en [appellante 2] de strook grond krachtens een rechtsverhouding voor de gemeente (hebben ge)houden, waardoor het interversieverbod toepassing mist.

5.25

Dit leidt ertoe dat [appellanten] dienen te bewijzen dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 als bezitter van de strook grond zijn opgetreden. Dit bewijs hebben zij ook aangeboden.

5.26

Het hof zal daarom aan [appellanten] opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit onmiskenbaar blijkt dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 openlijk en ondubbelzinnig als bezitter van de strook grond zijn opgetreden.

5.27

Het hof houdt de verdere bespreking van de grieven aan in afwachting van de bewijslevering

6 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

alvorens nader te beslissen:

draagt [appellanten] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit onmiskenbaar blijkt dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 openlijk en ondubbelzinnig als bezitters van de strook grond zijn opgetreden;

bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Tubben, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum van dinsdag 14 januari 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;

bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;

verstaat dat de advocaat van [appellanten] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van de gemeente alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;

Dit arrest is gewezen door mr. R.Ch. Verschuur, mr. K.M. Makkinga en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 december 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature