Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens onvoldoende voorlichting over inhoud vaststellingsovereenkomst. Hof wijst vordering tot schadevergoeding af wegens ontbreken causaal verband.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.173.014/01

zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/149796/HA ZA 08-1134

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2017

inzake

1 [appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [X] BEHEER B.V.,

3. HVM SYSTEMS INTERNATIONAL B.V.,

beide gevestigd te [vestigingsplaats 1] , gemeente [gemeente] ,

appellanten,

advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,

tegen

de maatschap [Y] & [Z],

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. H.J. [Z] te Haarlem.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant sub 1] , [X] Beheer, HVM (appellanten gezamenlijk: [appellanten] ) en [Y] & [Z] genoemd.

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 3 juli 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [Y] & [Z] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie/ eisers in reconventie.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met productie;

- memorie van antwoord.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 februari 2017 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. Mr. Eblé heeft zijn pleitnota voorgedragen t/m nummer 28.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellanten] hebben aan het slot van hun memorie het hof verzocht het vonnis te vernietigen en de schadevergoeding “zoals hierboven verwoord” alsnog toe te wijzen, met beslissing over de proceskosten.

[Y] & [Z] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met beslissing (uitvoerbaar bij voorraad) over de proceskosten (met nakosten en wettelijke rente).

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 oktober 2013 onder 2 (2.1 t/m 2.14) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3 Beoordeling

3.1.

[appellant sub 1] is directeur en enig aandeelhouder van [X] Beheer. Deze vennootschap is op haar beurt directeur en enig aandeelhouder van HVM. Mr. [Y] (hierna: mr. [Y] ) heeft [appellanten] in de periode van 2001 tot 2008 als advocaat bijgestaan in onder meer twee letselschadeprocedures, waarvan een betrekking had op de gevolgen van een oogoperatie in 1989 en een ander op de gevolgen van een aanrijding op 24 mei 2000. In een procedure heeft de WAM-verzekeraar van de wederpartij van [appellant sub 1] bij de aanrijding (voorheen Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. (hierna: Zwolsche Algemeene), thans Allianz Nederland Schadeverzekering N.V., hierna: Allianz) erkend in beginsel aansprakelijk te zijn. Zij heeft voorschotten op (materiële en immateriële) schadevergoeding uitgekeerd. Mr. [Y] heeft in 2006 tegen de rechtsvoorgangster van Allianz bij de rechtbank Utrecht namens [appellanten] een bodemprocedure aanhangig gemaakt naar aanleiding van de aanrijding en wegens immateriële schade, buitengerechtelijke kosten en kosten “out of pocket” respectievelijk € 90.000,-, € 73.372,- en € 59.189,- gevorderd. In die procedure hebben de partijen op 7 januari 2008 ten overstaan van de comparitierechter een vaststellingsovereenkomst getekend die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

Partijen komen ter beëindiging van een deel van dit geschil het volgende overeen.

1. Allianz zal aan [appellanten] een bedrag betalen van EUR 90.000,- (…) voor immateriële schade, buitengerechtelijke kosten en kosten out of pocket.

2. (…)

3. Het vorenstaande betekent dat in de onderhavige procedure partijen nog slechts verdeeld houdt en dient te worden beslist over de hoogte van het verlies van verdienvermogen.

4. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting op die punten, waarbij [appellanten] ook Allianz op die punten finale kwijting verleent.

Bij vonnis van 26 maart 2008 heeft de rechtbank Utrecht [appellanten] in de genoemde bodemprocedure niet-ontvankelijk verklaard in de nog resterende vordering op de grond dat de gedagvaarde partij, Zwolsche Algemeene, door een fusie met Allianz was opgehouden te bestaan. Mr. [Y] heeft voor deze vordering vervolgens tegen Allianz een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Haarlem. Mr. Eblé heeft bij brief van 29 mei 2008 aan mr. [Y] meegedeeld dat hij de rechtsbijstand aan [appellanten] op verzoek van [appellant sub 1] heeft overgenomen. Mr. [Y] heeft vervolgens einddeclaraties opgemaakt. Met betrekking tot het oogletsel heeft [Y] & [Z] declaraties verzonden tot een totaalbedrag van € 9.108,56. Met betrekking tot de aanrijding heeft mr. [Y] declaraties verzonden tot een totaalbedrag van € 60.810,09. De door mr. [Y] in 2008 aanhangig gemaakte en vervolgens door mr. Eblé overgenomen bodemprocedure tussen [appellanten] en Allianz bij de rechtbank Haarlem is bij vaststellingsovereenkomst op 11 maart 2009 geëindigd. De partijen zijn daarbij overeengekomen dat Allianz aan [appellanten] een bedrag aan materiële schadevergoeding zal betalen. [appellant sub 1] heeft in verband met de procedure bij de rechtbank Utrecht naar aanleiding van de aanrijding een klacht ingediend tegen mr. [Y] op de grond (voor zover hier van belang) dat mr. [Y] in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat hij [appellanten] niet goed heeft geïnformeerd over de strekking van de vaststellingsovereenkomst van 7 januari 2008 en hij aanvankelijk de verkeerde partij heeft gedagvaard. De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft bij beslissing van 15 augustus 2011 (onder meer) beide klachten gegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 4 juni 2012 deze beide onderdelen van de klacht eveneens gegrond geoordeeld. Het Hof van Discipline heeft onder meer overwogen:

Wat er zij van de precieze gang van zaken tijdens de schorsing van de comparitie op 7 januari 2008, verweerder heeft in antwoord op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij klager er tijdens deze schorsing niet op heeft gewezen dat klager de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 73.372,- afkocht door in te stemmen met het door verzekeraar Z. aangeboden bedrag van Euro 90.000,- en dat hij dus deze kosten niet meer bij verzekeraar Z. in rekening kon brengen.

3.2.

In de onderhavige procedure vorderde [Y] & [Z] bij inleidende dagvaarding veroordeling van [appellanten] tot betaling van de hierboven bedoelde declaraties ten bedrage van (in totaal, zoals in de inleidende dagvaarding berekend) € 69.624,12, met wettelijke rente. [Y] & [Z] heeft haar vordering in de loop van het geding in eerste aanleg verminderd met respectievelijk € 17.468,01 en € 12.500,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat een bedrag van € 1.700,- niet voor vergoeding in aanmerking komt en heeft bij eindvonnis in conventie [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 37.956,11, met wettelijke rente. Het vonnis voor zover gewezen in conventie is niet aan het oordeel van het hof onderworpen.

3.3.

In reconventie vorderden [appellanten] bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie veroordeling van [Y] & [Z] tot betaling van € 69.000,- (althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zou vaststellen), met wettelijke rente. Daartoe stelden [appellanten] , kort gezegd, dat mr. [Y] toerekenbaar tekort was gekomen in de nakoming van de overeenkomst tot dienstverlening omdat mr. [Y] de verkeerde vennootschap had gedagvaard en nalatig was geweest [appellant sub 1] voldoende te informeren omtrent de aard en inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 7 januari 2008, met name ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten. [appellanten] stelden hun schade op het door de rechtbank vast te stellen honorariumbedrag voor zover de betwisting daarvan zou worden afgewezen, vooralsnog te stellen op € 69.000,-, met wettelijke rente. [appellanten] hebben nadien hun eis in reconventie vermeerderd met een vordering tot veroordeling van [Y] & [Z] tot betaling van respectievelijk € 17.000,- (wegens vertragingsschade doordat niet Allianz maar Zwolsche Algemeene was gedagvaard) en € 2.500,- (wegens kosten in verband met de tuchtprocedure), beide bedragen met wettelijke rente. [appellanten] hebben vervolgens nogmaals hun eis in reconventie vermeerderd met een vordering wegens renteschade ten bedrage van (zoals de rechtbank heeft begrepen:) € 16.000,-.

3.4.

Bij tussenvonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank (onder 7.10) geoordeeld dat [appellanten] hun stelling dat het feit dat mr. [Y] destijds Zwolsche Algemeene in plaats van Allianz heeft gedagvaard heeft geleid tot schade, onvoldoende hebben onderbouwd. Met betrekking tot de gestelde schade als gevolg van de door de rechtbank aangenomen onvoldoende voorlichting door mr. [Y] over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst heeft de rechtbank bij hetzelfde vonnis (onder 7.8 en 7.11) overwogen het aannemelijk te achten dat [appellant sub 1] de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben getekend als de fout achterwege was gebleven. De rechtbank heeft partijen bij tussenvonnis van 23 oktober 2013 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag hoe de schade moet worden begroot.

3.5.

[appellanten] hebben vervolgens bij akte van 5 februari 2014 verzocht een schadevergoeding te bepalen ad € 41.411,-, althans een bedrag dat de rechtbank in redelijkheid zal schatten, “plus kosten rechtsbijstand in de tuchtzaak, plus vertragingsrente over (50%) van het ten onrechte beslagen tegoed”. Aan het genoemde bedrag van € 41.411,- ligt het volgende ten grondslag (genoemde akte onder 19). Een reëel schadebedrag wegens immateriële schade is € 50.000,-, de rentecomponent daarover tussen datum ongeval en 2 juni 2009 (voorziene datum uitspraak) is € 32.411,-. Een reële schatting van een toewijsbaar smartengeldbedrag komt dus op € 82.411,-. Genoemd worden vervolgens € 29.000,- als “de minimale out of pocket expenses” en € 30.000,- als “de reële kosten van rechtsbijstand”. De schade als gevolg van de onvoldoende voorlichting over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst is door [appellanten] aldus berekend op € 41.441,- (genoemde akte onder 20).

Bij akte van 5 maart 2014 hebben [appellanten] naar voren gebracht (onder 14) dat de optelling van de drie schade-elementen een telfout bevat en dat de schade niet € 41.411,- maar € 51.411,- is. [appellanten] concluderen dat de rechtbank de schade zal vaststellen op € 51.411,-, met wettelijke rente “vanaf datum beroepsfout, te weten 31 december 2007, waarbij de rente over het smartengeld al is berekend tot aan datum vonnis”. Bij akte van 4 maart 2015 hebben [appellanten] (onder 14) gesteld dat de geleden schade beloopt “€ 49.913,- misgelopen BGK en € 59.189,- out-of-pocket espenses”.

3.6.

De rechtbank heeft op 4 februari 2015 wederom een tussenvonnis uitgesproken. Zij heeft daarbij overwogen dat er aanleiding is terug te komen van haar oordeel omtrent het causaal verband tussen, kort gezegd, de beroepsfout en de schade en [appellanten] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar voornemen terug te komen van haar oordeel dat zij aannemelijk acht dat [appellant sub 1] de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben getekend indien mr. [Y] de fout (kort gezegd: de onvoldoende voorlichting) niet zou hebben gemaakt.

3.7.

Na uitlating van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis geoordeeld dat het causaal verband tussen het door [Y] & [Z] zich niet vergewissen (dat [appellant sub 1] wist dat sluiting van de vaststellingsovereenkomst meebracht dat een aanzienlijk deel van de nog openstaande declaraties - ook op een later moment - niet meer ten laste van de verzekeraar konden worden gebracht) en de gestelde schade niet kan worden aangenomen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verweer van [Y] & [Z] dat [appellant sub 1] de vaststellingsovereenkomst sowieso wilde tekenen omdat hij op dat moment dringend geld nodig had om zijn crediteuren te kunnen betalen, door [appellanten] onvoldoende is weersproken en dat de enkele stelling dat [appellant sub 1] deze overeenkomst niet had getekend indien hem goed was uitgelegd wat de implicaties daarvan waren in het licht van de betwisting onvoldoende is. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat het betoog van [Y] & [Z] inhoudt dat [appellant sub 1] deze schikking sowieso zou zijn aangegaan en niet dat hij met elke schikking akkoord zou zijn gegaan. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] in reconventie afgewezen.

3.8.

Tegen de afwijzing van de reconventionele vordering door de rechtbank komen [appellanten] op in hoger beroep.

3.9.

In de conclusie van de memorie van grieven hebben [appellanten] , zoals eerder vermeld, het hof verzocht “het vonnis te vernietigen en de schadevergoeding zoals hierboven verwoord alsnog toe te wijzen vermeerderd met de proceskosten in eerste instantie en in het hoger beroep”. [appellanten] verwijzen aldus klaarblijkelijk naar hetgeen zij in hun memorie onder 27 (grief 5) naar voren hebben gebracht:

Deze grief wordt gericht tegen de overweging van de rechtbank en de achterliggende gedachte dat enerzijds de schade van [appellant sub 1] bestaat uit de misgelopen schadevergoeding, dat wil zeggen datgene wat hij had kunnen krijgen voor de immateriële schade, de buitengerechtelijke kosten en de out of pocket expenses en aan de andere kant de in reconventie ingestelde vordering van € 69.000,- + € 17.000,- is totaal € 86.000,-. [appellant sub 1] wijzigt zijn vordering van € 86.000,-, subsidiair tot het bedrag dat hij bij laatste akte heeft berekend, zulks op uitnodiging van de rechtbank. De vordering wordt dan € 49.900,- misgelopen BGK en € 19.500,- vertragingsrente derhalve € 69.400,-

Gevraagd om een toelichting op het aldus in hoger beroep geformuleerde petitum, is van de zijde van [appellanten] ter zitting in hoger beroep aanvankelijk meegedeeld dat het in eerste aanleg op enig moment gevorderde bedrag van € 41.411,- het bedrag is waar het nog om gaat en dat de vordering daartoe wordt beperkt. In tweede instantie is meegedeeld dat [appellanten] bij nader inzien toch vasthouden aan de formulering bij memorie van grieven onder 27 (en derhalve zich niet beperken tot het genoemde bedrag van € 41.111,-, de vordering waarbij [appellanten] zich volgens hun advocaat nog beoogden aan te sluiten aan het slot van de appeldagvaarding). Daaraan werd nog toegevoegd dat het aan het hof wordt overgelaten “of men nog wat wil doen aan de wijziging van eis”.

3.10.

Tegen de achtergrond van het procesverloop in eerste aanleg gaat het hof ervan uit dat de vordering van [appellanten] waarover in hoger beroep moet worden geoordeeld bestaat uit:

primair het bedrag van € 69.000,- zoals reeds in eerste aanleg bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis gevorderd (zie hiervoor onder 3.3: het door de rechtbank vast te stellen honorariumbedrag voor zover de betwisting daarvan zou worden afgewezen, vooralsnog te stellen op € 69.000,-) alsmede het bedrag van

€ 17.000,- (het bedrag waarmee [appellanten] in eerste aanleg hun eis in reconventie hebben vermeerderd wegens vertragingsschade doordat niet Allianz maar Zwolsche Algemeene was gedagvaard, zie eveneens onder 3.3) en

subsidiair het bedrag van € 49.900 “misgelopen BGK” en € 19.500,-. Hoewel dit laatste bedrag is aangeduid als “vertragingsrente”, begrijpt het hof dat bedoeld is de som van het zojuist genoemde bedrag van € 17.000,- en het bedrag van € 2.500,- wegens kosten in verband met de tuchtprocedure (zie eveneens onder 3.3).

3.11.

Aldus zijn in de vordering van [appellanten] in hoger beroep drie onderdelen te onderscheiden: (i) schadevergoeding wegens, kort gezegd, kosten van rechtsbijstand, (ii) schadevergoeding wegens opgetreden vertraging in de procedure tegen de verzekeraar en (iii) schadevergoeding in verband met de tuchtprocedure. Het hof zal deze onderdelen achtereenvolgens bespreken.

Schadevergoeding wegens kosten van rechtsbijstand

3.12.

In eerste aanleg is in conventie onherroepelijk beslist dat [appellanten] een bedrag van € 37.956,11 dienen te betalen aan [Y] & [Z] wegens door mr. [Y] verrichte juridische werkzaamheden. Dit brengt mee dat de door [appellanten] gestelde schade op dit punt als gevolg van de gestelde onvoldoende voorlichting over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 7 januari 2008 niet een hoger bedrag kan belopen dan € 37.956,11. [appellanten] hebben dat overigens kennelijk ook zelf onderkend waar zij in eerste aanleg hun schade op dit punt nog stelden op het door de rechtbank vast te stellen honorariumbedrag voor zover de betwisting daarvan zou worden afgewezen.

3.13.

Met het in hoger beroep subsidiair gevorderde bedrag van € 49.900,- “misgelopen BGK” - [appellanten] gaan daar bij memorie van grieven niet verder op in - verwijzen [appellanten] kennelijk naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben gesteld bij akte van 4 maart 2015 onder 6, 11 en 14 in verbinding met de door hen als productie 10 bij akte van 5 februari 2014 in het geding gebrachte verklaring van [A] (van Allianz) van 27 januari 2014. [appellanten] hebben uit deze verklaring afgeleid dat op grond van een gehanteerde staffel met als uitgangspunt een schadebedrag van € 450.000,- - het bedrag dat [appellanten] naar hun stelling zijn overeengekomen met Allianz in de vaststellingsovereenkomst van 11 maart 2009 bij de rechtbank Haarlem - een vergoeding voor juridische bijstand (‘BGK’) van

€ 49.913,- (inclusief btw) zou moeten worden aangenomen. Hoewel [appellanten] ondanks herhaald aandringen van [Y] & [Z] hebben nagelaten stukken over te leggen die verband houden met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 11 maart 2009, zal het hof op basis van de eigen stellingen van [appellanten] (akte van 5 februari 2014 onder 24) bij wijze van veronderstelling aannemen dat door Allianz in elk geval een vergoeding van € 17.000,- exclusief btw (€ 20.230,- inclusief btw) is betaald aan hen in verband met kosten van rechtsbijstand door mr. Eblé als opvolgend advocaat.

3.14.

Een en ander betekent dat de stelling van [appellanten] dat zij € 49.900,- schade hebben geleden als gevolg van de gestelde onvolledige voorlichting door mr. [Y] niet als juist kan worden aanvaard. Die schade zou op grond van de genoemde uitgangspunten hoogstens € 29.670,- (€ 49.900,- minus € 20.230,-) kunnen bedragen.

3.15.

Het hof zal dit bedrag van € 29.670,- tot vertrekpunt nemen bij de verdere beoordeling.

3.16.

In het tegen Zwolsche Algemeene aanhangig gemaakte geding hebben [appellanten] wegens immateriële schade een bedrag van € 90.000,- gevorderd. Tegen zowel de omvang daarvan als tegen het gestelde causale verband tussen gestelde klachten en het verkeersongeval heeft de verzekeraar destijds verweer gevoerd. Het gevorderde bedrag is naar ’s hofs oordeel naar Nederlandse maatstaven als bijzonder hoog te kwalificeren. Volgens de eigen berekening van [appellanten] in eerste aanleg (akte van 5 februari 2014 onder 19) zou een reëel schadebedrag wegens immateriële schade neerkomen op € 50.000,-, te vermeerderen met € 32.411,- wegens rente vanaf de datum van het ongeval, waarbij [appellanten] echter niet hebben weersproken dat zij ten onrechte bij een reeds geïndexeerd bedrag de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval optellen. Van belang is voorts dat in de inleidende dagvaarding in het geding tegen Zwolsche Algemeene is vermeld dat zal worden bepaald dat op de door de rechtbank toe te kennen bedragen in mindering zullen worden gebracht de bedragen die Zwolsche Algemeene bij wijze van voorschot heeft voldaan, terwijl Zwolsche Algemeene reeds in 2002 is veroordeeld om bij wijze van voorschot op de immateriële schadevergoeding een bedrag van € 10.000,- te betalen. Ten slotte vermeldt het hof dat de verzekeraar daarnaast diverse andere bedragen bij wijze van voorschot (daaronder begrepen voorschotten onder algemene titel) heeft voldaan aan [appellanten]

3.17.

Tegen de achtergrond hiervan kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat het schikkingsbedrag van € 90.000,-, genoemd in de vaststellingsovereenkomst van 7 januari 2008, uitsluitend betrekking had op de immateriële schade. [appellanten] hebben hun andersluidende stellingname onvoldoende toegelicht. Hoezeer ook denkbaar is dat met het schikkingsbedrag niet volledig is tegemoetgekomen aan het eerdergenoemde bedrag aan kosten rechtsbijstand van € 29.670,-, hiermee is niet gegeven dat het eventueel resterende bedrag - het deel van € 29.670,- dat mogelijk buiten het schikkingsbedrag valt - als schade kan worden aangemerkt van de door [appellanten] gestelde onvolledige voorlichting door mr. [Y] . Daarbij is van belang dat dit bedrag het resultaat was van onderhandeling met de verzekeraar en dat daarmee goede en kwade kansen in geval van voortprocederen werden ‘afgekocht’. Het hof laat de ‘out of pocket kosten’ waarvan [appellanten] in de procedure tegen Zwolsche Algemeene eveneens vergoeding vorderden hier buiten beschouwing nu de vordering van [appellanten] in het onderhavige geding zich niet daartoe uitstrekt en [appellanten] ook niet uit de doeken hebben gedaan of en (zo ja) in hoeverre die kosten in dit geding overigens nog van betekenis zijn.

3.18.

De voorgaande overwegingen voeren het hof tot het oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de stelling van [appellanten] dat, zou mr. [Y] hem voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 7 januari 2008 volledig hebben geïnformeerd over de strekking hiervan, deze overeenkomst niet zou zijn gesloten. De stelling dat zij als gevolg van gebrek aan volledige voorlichting schade hebben geleden moet daarom ook in hoger beroep worden verworpen. Hierop stuiten de grieven 2 en 4 af. [appellanten] hebben bij memorie van grieven (onder 16) weliswaar te bewijzen aangeboden dat [appellant sub 1] de vaststellingsovereenkomst niet had ondertekend indien hem was uitgelegd wat dit impliceerde, maar het hof verwerpt dit bewijsaanbod in het licht van het voorgaande als te vaag. Het aanbod bij memorie van grieven onder 26 te bewijzen dat [appellant sub 1] nimmer heeft gezegd dat hij per se die vaststellingsovereenkomst wilde tekenen, wat daar ook de consequenties van waren, of dat de rechter ooit gezegd zou hebben dat zijn vordering te hoog zou zijn (het hof begrijpt: dat de rechter dat niet heeft gezegd) verwerpt het hof als niet ter zake dienend. Het laatste geldt ook voor het aanbod namens [appellanten] ter zitting in hoger beroep te bewijzen dat “niet de helft van de BGK in het bedrag van € 90.000,- zit”.

Schadevergoeding wegens opgetreden vertraging in de procedure tegen de verzekeraar

3.19.

Met grief 3 keren [appellanten] zich tegen het oordeel van de rechtbank bij vonnis van 23 oktober 2013 (onder 7.10) dat zij hun stelling dat het feit dat mr. [Y] destijds Zwolsche Algemeene in plaats van Allianz heeft gedagvaard, heeft geleid tot schade onvoldoende hebben onderbouwd. [appellanten] betogen dat als gevolg van het dagvaarden van de verkeerde partij zeker een jaar vertraging is opgetreden in het verloop van de zaak en dus ook de betaling van de schadevergoeding van € 450.000,- (waarvan afgetrokken het voorschot van € 110.000,-). Uitgaande van een wettelijke rente van 5% is de vertragingsschade in de visie van [appellanten] te stellen op 5% van € 340.000,-, derhalve op € 17.000,-.

3.20.

Hoewel [appellanten] spreken over vertragingsschade, gaat het blijkens de gegeven toelichting niet om vergoeding van schade verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom zoals bedoeld in artikel 6:119 lid 1 BW , maar kennelijk om vergoeding van schade doordat zij rente hebben gederfd die zij zouden hebben gekweekt (dan wel doordat zij rente verschuldigd zijn geworden die zij niet verschuldigd zouden zijn geworden) indien zij het schikkingsbedrag eerder zouden hebben ontvangen. Bestaan en omvang van zodanige schade dienen gespecificeerd te worden gesteld (en zonodig bewezen) door de schuldeiser. Aan deze eis voldoen de stellingen van [appellanten] niet. Uit het enkele gegeven dat de rechtbank Utrecht [appellanten] bij vonnis van 26 maart 2008 niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen tegen Zwolsche Algemeene en [appellanten] ongeveer een jaar later een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met Allianz, kan niet worden afgeleid dat diezelfde vaststellingsovereenkomst een jaar eerder tot stand zou zijn gekomen indien aanstonds Allianz (en niet Zwolsche Algemeene) zou zijn gedagvaard. Hierop strandt de eerste klacht van grief 3.

Schadevergoeding in verband met de tuchtprocedure

3.21.

In grief 3 klagen [appellanten] voorts over de afwijzing van hun vordering ten bedrage van € 2.500,- in verband met de kosten voor het voeren van de tuchtprocedure.

3.22.

Ook deze klacht faalt nu [appellanten] geen omstandigheden hebben gesteld die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, onder b BW.

3.23.

De conclusie luidt dat de grieven 2 en 3 geen succes hebben. Grief 1 mist zelfstandige betekenis. De grieven 4 en 5 behoeven na het voorgaande geen bespreking meer. Bij grief 6 bestaat onvoldoende belang.

3.24.

Bij memorie van antwoord (onder 11) heeft [Y] & [Z] naar voren gebracht dat de rechtbank waarschijnlijk abusievelijk een onjuist liquidatietarief heeft toegepast en dat zij meent dat het hof deze vergissing dient te herstellen. Anders dan [Y] & [Z] meent, is niet sprake van een kennelijke vergissing die zich leent voor verbeterde lezing of voor herstel op de voet van art. 31 Rv. Opmerking verdient dat het hof in de genoemde passage in de memorie van antwoord tegen de achtergrond van de conclusie aan het slot van de memorie niet een incidentele grief leest.

3.25.

De uitkomst van het hoger beroep is dat het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Y] & [Z] op € 1.937,- wegens verschotten en € 4.893,- wegens salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, C.M. Aarts en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature