Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vordering werkgever tot terugbetaling deel (doorsnee)pensioenpremies door bedrijfstakpensioenfonds afgewezen. Solidariteitskarakter van een pensioenfonds. VPL-regeling.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.156.419/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 13-10142

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2017

inzake

[X] TRUCKING B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

tegen

STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en het Pensioenfonds genoemd.

[X] is bij dagvaarding van 25 april 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 20 februari 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [X] als eiseres en het Pensioenfonds als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met een productie;

- memorie van antwoord;

- akte met een productie;

- antwoordakte met een productie.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zoals in eerste aanleg geformuleerd zal toewijzen met veroordeling van het Pensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties.

Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, eventueel met verbetering of aanvulling van de motivering, met veroordeling van [X] in de kosten van het geding in hoger beroep.

[X] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

1. [X] exploiteert een onderneming in de beroepsvervoerssector. Zij valt onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds en is uit dien hoofde in beginsel verplicht aangesloten.

2. Naar aanleiding van gewijzigde wetgeving ter zake van VUT/prepensioen en levensloop (VPL) heeft het Pensioenfonds per 1 januari 2006 een overgangsregeling ingevoerd voor deelnemers (werknemers van aangesloten ondernemingen) geboren op of na 1 januari 1950 (Pensioenreglement V) als compensatie voor het wegvallen van vroegpensioen.

3. Dit heeft naast andere compensatoire onderdelen geleid tot verhoging van de te betalen doorsneepremie geregeld in het Uitvoeringsreglement (UR) van het Pensioenfonds.

4. De aanspraken uit hoofde van Pensioenreglement V hebben een voorwaardelijk karakter. Onder meer geldt de eis dat de werknemer vanaf 1 januari 2006 tot de pensioendatum onafgebroken deelnemer moet zijn geweest in de pensioenregeling van het Pensioenfonds (dienstjareneis). In verband met het voorwaardelijke karakter van deze aanspraken vindt de financiering daarvan plaats direct voorafgaand aan 31 december 2020 of een eventuele eerdere pensioendatum. Alleen de aldus gefinancierde aanspraken gelden als onvoorwaardelijk. Sinds 2010 houdt het Pensioenfonds hiervoor op verzoek van De Nederlandsche Bank (verder: DNB) een bestemmingsreserve aan op de balans.

5. Met ingang van 1 april 2012 heeft [X] op haar verzoek vrijstelling verkregen van de verplichte deelneming in het Pensioenfonds. Zij voldoet sindsdien geen premie meer aan het Pensioenfonds.

6. Een voorwaarde voor die vrijstelling was het treffen van een eigen pensioenvoorziening voor deelnemers geboren op of na 1 januari 1950 in plaats van voormelde aanspraken uit hoofde van het Pensioenreglement V. [X] heeft daaraan voldaan door een pensioenregeling met AEGON .

3 Beoordeling

3.1

[X] vorderde in eerste aanleg primair een verklaring voor recht dat het Pensioenfonds direct voorafgaande aan 31 december 2020 of een eerdere pensioendatum dient zorg te dragen voor affinanciering, administratie en uitkering van 6,25/15 deel van de per 1 januari 2006 vastgestelde aanspraken krachtens Pensioenreglement V voor deelnemers die aan de gestelde reglementaire voorwaarden voldoen. Subsidiair vorderde [X] een verklaring voor recht dat het Pensioenfonds door middel van betaling aan [X] 6,25/l5 deel van de kosten van financiering van deze aanspraken dient te voldoen. Meer subsidiair vorderde [X] een verklaring voor recht dat het Pensioenfonds direct voorafgaand aan 31 december 2020 dient zorg te dragen voor terugbetaling aan [X] van de door haar over de periode van 1 januari 2006 tot 1 april 2012 krachtens Pensioenreglement V betaalde premies ten bedrage van € 2.847.602,-. Ten slotte vorderde [X] veroordeling van Pensioenfonds in de kosten van het geding.

[X] heeft daartoe gesteld dat zij over de genoemde periode van zes jaar en drie maanden (tot de vrijstelling) de vanwege Pensioenreglement V verhoogde pensioenpremie heeft voldaan, waaronder een gedeelte dat door het Pensioenfonds wordt gereserveerd ten behoeve van de affinanciering van de daaruit voortvloeiende aanspraken van werknemers (VPL gelden). Zij becijfert dit gedeelte op voormeld bedrag. Indien het Pensioenfonds dit gedeelte van de premie behoudt, wordt zij daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, althans handelt zij in strijd met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 BW . [X] zou daardoor voor de genoemde periode immers dubbele lasten hebben te dragen. Daarvoor bestaat geen

wettelijke of reglementaire basis. Het Pensioenfonds is slechts beheerder van de VPL-gelden. Na de uittreding van [X] uit het Pensioenfonds, komen deze gelden weer toe aan [X] , die deze nodig heeft om te zijner tijd dezelfde, maar nu bij AEGON ondergebrachte toezeggingen te kunnen financieren. [X] beroept zich in dit verband op een brief van DNB van 3l oktober 20l2.

3.2

Het Pensioenfonds heeft zich verweerd en betoogd dat premiebetaling ook in het kader van de verhoogde doorsneepremie in verband met de Wet VPL niet afdoet aan het systeem van de met de verplichtstelling samenhangende solidariteit en dat er geen verzekeringstechnisch equivalentie bestaat tussen de betaalde premie en het recht op een pensioenaanspraak. Tot 1 januari 2006 bestond in de bedrijfstak vervoer over de weg een afzonderlijke pre-pensioenregeling (ook wel VUT-regeling genaamd) uitgevoerd door de Stichting Prepensioenfonds. Per 1 januari 2006 is deze regeling, gezien de gewijzigde fiscale wetgeving met betrekking tot de aftrekbaarheid van daartoe betaalde premies, opgehouden te bestaan en daarmee ook de betreffende Stichting. Ter compensatie voor het wegvallen van deze prepensioenregeling is de pensioenopbouw voor werknemers in het Pensioenfonds Vervoer verbeterd: de pensioenopbouw per jaar werd verhoogd van 1,975% naar 2,05%. Tevens is er een overgangsmaatregel getroffen voor werknemers die voorheen in deze prepensioenregeling deelnamen, met als doel hen toch in staat te stellen eerder (vóór 65 jaar) te stoppen met werken. Deze regeling wordt de VPL-regeling genoemd. Deze regeling kende een voorwaardelijk karakter. De betrokken werknemer diende op 1 januari 2006 tot de feitelijke pensioendatum gelegen vóór 1 januari 2020 onafgebroken te hebben deelgenomen in de pensioenregeling van het Pensioenfonds Vervoer én verder dienden hierop gebaseerde aanspraken eerst te worden af- gefinancierd uiterlijk op 31 december 2020 of bij eerdere pensioendatum. Deze regeling heeft voor het Pensioenfonds haar beslag gevonden in Pensioenreglement V. Om deze aanspraken te kunnen betalen is de doorsneepremie - lees: de normaal door een werkgever verschuldigde premie overeenkomstig Pensioenreglement I - verhoogd. Doordat [X] gebruik gemaakt heeft van de in artikel 5 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (VBB) geboden mogelijkheid om per 1 april 2012 vrijgesteld te worden van de verplichte deelname in het Pensioenfonds, betekent dit dat haar werknemers niet meer (kunnen) voldoen aan de eis van voortdurende deelneming in het Pensioenfonds, zodat zij ook geen aanspraak kunnen maken op de in de VPL-regeling vastgelegde overgangsregeling. Het is ook om deze reden dat Bpf Vervoer als voorwaarde voor de vrijstelling heeft verlangd dat deze aanspraken van de werknemers elders – bij de nieuwe pensioenverzekeraar – zouden worden ondergebracht.

3.3

De kantonrechter heeft de vorderingen van [X] afgewezen. Hij heeft daartoe kort samengevat geoordeeld dat de door [X] verplicht afgedragen doorsneepremies dienen te worden gebruikt voor de collectieve financiering van alle toe te kennen pensioenaanspraken en dat er geen één op één verband bestaat tussen betaalde premies en de door de deelnemers te verkrijgen aanspraken. Ook een werkgever met deelnemers die niet onder de overgangsregeling zouden vallen diende mee te betalen. De uittreding van [X] doet hieraan niet af. De solidariteitsgedachte waarop de doorsneepremie is gebaseerd komt niet met terugwerkende kracht te vervallen. Noch de statuten, noch de reglementen van het Pensioenfonds geven [X] aanspraken op terugbetaling van een deel van de premie, ook al geldt – anders dan voor de onvoorwaardelijk opgebouwde aanspraken van deelnemers – voor de onderhavige voorwaardelijke aanspraken jegens het Pensioenfonds dat deze gezien de dienstjareneis in beginsel komen te vervallen. Het standpunt van het Pensioenfonds is ook niet in strijd met de redelijkheid en de billijkheid en van een ongerechtvaardigde verrijking is – gezien de verplichting van het Pensioenfonds om met deze gelden aan de aanspraken van deelnemers te kunnen voldoen – geen sprake, aldus – nog steeds – de kantonrechter. [X] is in de proceskosten veroordeeld.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met haar grieven op.

3.4.1

De eerste twee grieven strekken ten betoge dat het bijzondere karakter van de Overgangsregeling als bedoeld onder 2.1 met zich brengt dat er – anders dan bij de reguliere pensioenregeling – geen enkel verband kan of mag bestaan tussen de wijze van premieheffing en de onderlinge solidariteit tussen werkgevers en werknemers in de bedrijfstak Beroepsvervoer. De premie bestemd voor de financiering van de Overgangsregeling is nimmer op de solidariteitsgedachte gebaseerd geweest. [X] heeft deze grieven toegelicht door met name te wijzen op de ‘Sectorbrief VPL-regelingen’ van 31 oktober 2012 van de toezichthouder van het Pensioenfonds, de Nederlandsche Bank. Daaruit valt volgens [X] af te leiden dat het uitvoeren van de VPL-regeling niet behoort tot het exclusieve domein van de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, dat het slechts om een nevenactiviteit gaat, dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het eigenlijke pensioenvermogen en de VPL-gelden, dat een ‘good practice’ met zich brengt dat de omvang van de beheerde VPL-gelden op de balans tot uitdrukking dient te worden gebracht in een afzonderlijke bestemmingsreserve en dat die bestemmingsreserve VPL niet meetelt bij de bepaling van de financiële positie van een pensioenfonds. [X] heeft er verder nog op gewezen dat ook sprake is van een afzonderlijke premie voor de Overgangsregeling en dat deze premie gescheiden dient te blijven van de premie voor de reguliere pensioenregeling/voorziening. De voor de Overgangsregeling door het fonds ontvangen afzonderlijke premies mogen nu juist niet mede worden gebruikt voor de collectieve affinanciering van alle toe te kennen pensioenaanspraken maar slechts om te zijner tijd de – alsdan – onvoorwaardelijke aanspraken voortvloeiend uit de separate Overgangsregeling ten behoeve van de aangesloten werkgevers te financieren, aldus – nog steeds – [X] .

3.4.2

Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2.1 van het Uitvoeringsreglement is de verschuldigde premie voor de pensioenregeling van het Pensioenfonds een zogenaamde doorsneepremie, die uitgedrukt is in een percentage van (een gedeelte van) het loon van de deelnemer. De doorsneepremie is voor alle deelnemers aan de verplicht gestelde regelingen in de betreffende sector gelijk. Een en ander is aldus geregeld in artikel 8 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 . De premie ingevolge Pensioenreglement I en V is vermeld in artikel 2.4 van het Pensioenreglement I. Hierin valt een aantal percentages te lezen afhankelijk van de soort van vervoer, maar zonder dat er enig onderscheid gemaakt wordt in premies te betalen voor het ‘gewone’ pensioen én de voorwaardelijke aanspraken op grond van de VPL-regeling. Het gaat, met andere woorden, om één premiebedrag dat al deze aanspraken, onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, omvat. Voornoemde doorsneepremie is gezien de systematiek van een verplichtstelling derhalve integraal verschuldigd, zodat een werkgever die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt op grond van de wet gehouden is die premie zonder enige korting of verrekening af te dragen. Het betreft ook geen vrijwillige voorziening als bedoeld in artikel 8 lid 2 Wet Bpf. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat voor de door [X] voorgestane uitleg als zou er een afzonderlijke premie hebben te gelden voor het afdekken van de voorwaardelijke aanspraken op grond van de VPL-regeling, reeds vanuit de systematiek van de doorsneepremie geen plaats is. Daaraan doet ook niet af dat DNB als toezichthouder aandringt op het aanleggen en/of aanhouden van een afzonderlijke VPL bestemmingsreserve nu – ook het opvolgen van – die aanwijzing nog niet maakt dat alsdan een gedeelte van die doorsneepremie als het ware het verplichte karakter ervan – en daarmee de onderliggende solidariteitsgedachte – zou verliezen. Evenmin doet daaraan af dat dit in de bestemmingsreserve vastgelegd deel van de doorsneepremie daarmee tot 1 januari 2020 niet beschikbaar is of niet mag worden aangewend om de gewone pensioenregeling uit te voeren. Overigens miskent [X] de strekking van de brief van DNB van 31 oktober 2012 in die zin dat daaruit volgens haar zou kunnen en moeten worden afgeleid dat het Pensioenfonds als nevenactiviteit zou optreden als ‘beheerder’ van VPL-gelden, die buiten de normale premie-inkomsten dienen te vallen als de door de werkgevers en werknemers bijeengebrachte, en door het Pensioenfonds tijdelijk beheerde financiële middelen waaruit de toekomstige omzetting van de VPL-toezegging kan worden gefinancierd. In voornoemde brief is immers onder 7 op pagina 5 ook te lezen dat wanneer het om één doorsneepremie gaat voor de financiering van zowel de reguliere pensioenregeling als voor de toevoeging aan de VPL-gelden (zoals in dit geval, hof) het wenselijk is alsdan vast te leggen welk deel beschikbaar is voor de verplichtingen uit hoofde van de VPL-regeling. Dat is echter iets anders dan het door [X] voorgestane karakter van die gelden. De VPL-overgangsregeling is verder, zoals het Pensioenfonds terecht aangeeft, voor alle werkgevers gelijk in die zin dat het voor de vraag óf de volledige doorsneepremie moet worden betaald niet van belang is of er een of meer of zelfs geen werknemers van een werkgever feitelijk onder die overgangsregeling een aanspraak heeft of zal kunnen verkrijgen. De stelling van [X] volgend zou dit betekenen dat ondanks dit karakter, waarmee als het ware de premie in de grote pot verdwijnt, na een vrijwillig uittreden van een werkgever alsnog een premie-individualisering zou plaatsvinden, welk gevolg haaks staat op het karakter van de verplichtstelling en de daarmee gepaard gaande solidariteit. De grieven I en II falen.

3.5.1

Grief III heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat het Pensioenfonds zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [X] en/of haar werknemers na haar vrijwillig uittreden uit het Pensioenfonds geen aanspraak meer kan/kunnen doen gelden op uitkeringen ingevolge de Overgangsregeling dan wel terugbetaling van een gedeelte van de over de jaren 2006 tot en met 2012 door [X] betaalde premies, noch dat het Pensioenfonds daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Ter toelichting op de grief stelt [X] dat de achterliggende gedachte hierbij is dat de solidariteit, welke kan en moet worden aangenomen bij de ‘normale’ pensioenpremies, bij de VPL-gelden geen opgeld doet, terwijl het bovendien uiterst onrechtvaardig is dat bij een vrijwillig uittreden van het fonds door een werkgever elke aanspraak in dit verband verloren gaat, terwijl er wel steeds premie is betaald.

3.5.2

Ook deze grief dient te falen. Zoals hiervoor overwogen is de ‘reservering’ in de doorsneepremie voor de voorwaardelijke aanspraken op een prepensioen op grond van de VPL-regeling niet van invloed op het verplichte karakter van de verschuldigde doorsneepremie. Met het betalen van die doorsneepremie verkrijgt de werkgever tevens een voorwaardelijke aanspraak op een prepensioen tot 1 januari 2020 ten behoeve van zijn werknemers, voor zover deze daarvoor gezien het leeftijds- en dienstverbandcriterium in aanmerking komen. Op grond van de binnen het Pensioenfonds geldende regelgeving is het voor het effectueren van een dergelijke aanspraak noodzakelijk dat de betreffende werknemer is aan te merken als deelnemer. Met het vrijwillige uittreden door [X] voldoen haar werknemers niet meer aan dat vereiste, zodat een verplichting van het Pensioenfonds om de werknemers van [X] die daarvoor in aanmerking zouden komen alsnog een prepensioen toe te kennen, daarmee komt te vervallen. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 5 lid 3 van Pensioenreglement V, waarin met zoveel woorden is bepaald dat affinanciering niet plaatsvindt nadat de deelneming is geëindigd. [X] was ook met deze situatie en dit gevolg bekend getuige de langdurige correspondentie tussen haar en het Pensioenfonds, die onder meer hierop betrekking had en die door het Pensioenfonds in eerste aanleg is overgelegd (als producties bij de conclusie van antwoord). In die zin was het een eigen keuze van [X] om uit het Pensioenfonds te stappen en aldus geconfronteerd te worden met het verlies van aanspraken van haar individuele werknemers.

[X] acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid en/of in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid en/of onrechtmatig dat de door haar mede voor dat doel betaalde premies op geen enkele wijze meer voor dat doel worden aangewend, terwijl zij wel gehouden is de betreffende voorwaardelijke aanspraken alsnog integraal, dat wil zeggen vanaf 2006 te verzekeren bij haar nieuwe pensioenverzekeraar. Het hof merkt op dat voor zover [X] aan deze gedachtegang het karakter van een afzonderlijke en ‘geoormerkte’ VPL-premie ten grondslag legt, dit afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.4.2. Voorts geldt het volgende. [X] gaat er in haar gedachtegang kennelijk vanuit dat op premiebetaling een individuele aanspraak dient te volgen, doch zij miskent daarmee dat een dergelijke koppeling bij een (verplicht gesteld) Pensioenfonds nu eenmaal niet bestaat.

3.6.1

Grief IV ziet op het door [X] voorgestane bijzondere karakter van de VPL-gelden. Zij betoogt mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde brief van DNB dat het Pensioenfonds slechts tijdelijk beheerder is van die gelden en dat indien de toekomstige verplichting tot financiering van aanvullende pensioenafspraken komt te vervallen, zoals in haar geval bij uittreding, aan dat beheer een einde komt, zodat het Pensioenfonds de betreffende gelden dient terug te betalen dan wel een gedeelte van die financiering te zijner tijd alsnog op zich dient te nemen. Doet het Pensioenfonds dat niet, dan is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking dan wel handelen in strijd met artikel 6:248 BW dan wel van onrechtmatig handelen van het Pensioenfonds.

3.6.2

Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.4.2 met betrekking tot het karakter van de doorsneepremie zoals deze in de loop der jaren na 2006 door [X] is betaald. Het betreft derhalve geen gelden waarbij het Pensioenfonds slechts als beheerder in de door [X] voorgestane zin optreedt, maar deze vormen onderdeel van de reguliere pensioengelden. De op de andersluidende – als onjuist geoordeelde – stelling van [X] gebaseerde aanspraken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, handelen in strijd met artikel 6:248 BW of onrechtmatig handelen, dienen dan ook daarop af te stuiten.

3.7.

Grief V heeft geen zelfstandige betekenis meer in het licht van hetgeen hiervoor is aangevoerd en verworpen. De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 704,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, D.J. van der Kwaak en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature