U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Is arbeidsovereenkomst "niet op eigen verzoek" van werkneemster geëindigd, in de zin van de toepasselijke cao? Uitleg van de cao. In casu beëindiging op eigen verzoek van de werkneemster, nu werkgeefster voortzetting in andere functie wenste, maar werkneemster bleef aandringen op vertrekregeling. Geen dwaling. Bekrachtiging van vonnis eerste rechter.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.160.237/01

zaaknummer rechtbank Noord Holland : 2623392 / CV EXPL 13-14078

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2016

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. R.P. Heeren te Leiden,

tegen

BRIJDER VERSLAVINGSZORG B.V.,

gevestigd te Haarlem,

geïntimeerde,

advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Oud-Beijerland.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Brijder genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 20 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 24 juli 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en Brijder als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met een productie.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

A. voor recht zal verklaren dat [appellant] door de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst bij Brijder per 1 oktober 2013 een wachtgeldgerechtigde is als bedoeld in hoofdstuk 14 van de CAO GGZ 2011-2013 waardoor de in dat hoofdstuk opgenomen regels ten aanzien van de wachtgeldregeling op [appellant] van toepassing zijn en wachtgeld aan haar dient te worden uitgekeerd,

B. Brijder zal veroordelen de in hoofdstuk 14 van de CAO GGZ 2011-2013 opgenomen regels over de wachtgeldregeling ten aanzien van [appellant] , als wachtgeldgerechtigde, met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2013 na te komen, oftewel (achterstallig) wachtgeld aan [appellant] uit te keren, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2013 tot aan de voldoening, en

subsidiair:

C. de beëindigingsvergoeding te verhogen tot een bedrag van € 147.500,= bruto, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, en Brijder te veroordelen het verschil tussen dit bedrag en het bedrag van € 60.000,= bruto, aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2013 tot aan de voldoening,

primair en subsidiair:

D. alles met veroordeling van Brijder in de kosten van het geding in beide instanties.

Brijder heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.

Brijder heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “De feiten” een aantal feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] voert bij de grieven I tot en met III aan dat de kantonrechter een aantal feiten onjuist dan wel onvolledig heeft weergegeven. Het hof zal hierna, voor zover relevant en door Brijder niet of niet voldoende weersproken, bij het vaststellen van de feiten met een en ander rekening houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve in zoverre ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

( i) [appellant] is op 1 september 1984 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Brijder, een specialist in verslavingszorg.

(ii) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO GGZ (hierna: cao) van toepassing. Hoofdstuk 14 van de cao luidt als volgt, voor zover van belang:

“A Wachtgeld

Artikel 1 Werkingssfeer

1. Wachtgeld wordt met ingang van de dag na de dag waarop de dienstbetrekking eindigt toegekend aan de werknemer wiens arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek eindigt, als deze beëindiging het gevolg is van:

a. (…)

b. (…)

c. (…)

d. onbekwaamheid die niet aan de schuld of het toedoen van de werknemer is te wijten. (…)”.

(iii) Op 1 februari 2004 is [appellant] door Brijder benoemd tot basiszorgcoördinator op de afdeling Basiszorgcoördinatie kwetsbare kinderen (Bkk) in Leiden. Bkk is een afdeling van de GGD Hollands Midden (hierna: GGD).

(iv) Uit hoofde van een samenwerkingsverband tussen GGD, GGZ Rivierduinen en Brijder bestond de mogelijkheid dat een medewerker van Brijder met expertise op het gebied van verslavingszorg werkzaam was bij Bkk.

( v) Nadat [appellant] in het najaar van 2011 een aantal operaties diende te ondergaan, is zij enige tijd arbeidsongeschikt geweest. In die periode heeft een derde de uitvoering van de werkzaamheden van [appellant] bij Bkk op zich genomen.

(vi) Vanwege de tevredenheid van zowel GGD als het team van Bkk met de vervanger is door de GGD aan Brijder voorgesteld dat [appellant] haar deskundigheid met betrekking tot verslaving weer op het gewenste niveau zou brengen door tijdelijk op een andere locatie te gaan werken. Daarna kon zij volgens de GGD weer terugkeren bij Bkk. Brijder heeft dit voorstel overgenomen en [appellant] voorgesteld gedurende enige tijd te gaan werken bij het behandelprogramma ProjeKt4. Hierna heeft Brijder [appellant] de functie van zorgcoördinator aangeboden.

(vii) Op 18 februari 2013 heeft tussen partijen een overleg plaatsgevonden

waarbij [appellant] werd bijgestaan door [A] voornoemd. Het verslag van dat gesprek luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(…) [A] geeft aan in het gesprek (…) een viertal scenario’s te willen bespreken:

1. Terugkeer naar eigen werk bij de GGD;

2. Terugkeer naar P4 waar [appellant] haar re-integratie heeft plaatsgevonden.

3. Ander passend werk binnen Brijder;

4. Een vertrekregeling

Door [B] (hierna: [B] ) wordt namens Brijder gereageerd:

1. Terugkeer naar de GGD is uigesloten. De opdrachtgever wil haar niet terug.

2. P4 is door de arbeidsdeskundige als ongeschikt gekwalificeerd.

3. Brijder zal op zoek gaan naar een passende functie, waarbij in eerste instantie wordt gedacht aan een functie van zorgcoördinator.

4. Een vertrekregeling is aan de orde indien geen passende functie kan worden gevonden. (…)

[appellant] ( [appellant] , toevoeging hof) verklaart spanningen te ervaren bij de gedachte weer aan de slag te moeten. Ook verklaart zij weinig tot geen vertrouwen meer te hebben in de organisatie. Het verleden werkt door…

Op de vraag van [C] wat nu het pad wordt dat we gaan bewandelen gezien de uitspraak van [appellant] , antwoordt [A] dat de voorkeur ligt bij een vertrekregeling.

Brijder wil deze wens ondersteunen mits de regeling binnen aanvaardbare grenzen ligt, het alternatief is een functie als zorgcoördinator.

Afspraak: [A] zal uiterlijk vrijdag 22 februari een voorstel namens [appellant] sturen naar [C] ,

Brijder zoekt intussen naar passend werk en legt indien het voorstel geen doorgang kan vinden, deze passende functie voor aan de arbeidsdeskundige en zal de benodigde aanpassingen verzorgen.”

Vervolgens hebben partijen tot 29 mei 2013 onderhandeld over de bestaande opties, waarbij [appellant] zich heeft laten bijstaan door [A] voornoemd en Brijder door haar bedrijfsjuriste mr. [C] (hierna: [C] ).

(viii) Bij e-mailbericht van 25 februari 2013 heeft [A] , namens [appellant] , aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Op 18 februari jl. hebben u en ik (…) en mijn cliënte mevrouw [appellant] met elkaar gesproken. (…) Cliënte heeft momenteel onvoldoende vertrouwen in de organisatie om uit te gaan van een verdere vruchtbare en langjarige samenwerking. (…) Cliënte is onder voorbehoud van al haar rechten bereid om via mij met Brijder de mogelijkheid van een uit dienst treding per 1 augustus 2013 te onderzoeken, hetgeen betekent dat een vaststellingsovereenkomst tussen partijen uiterlijk in maart 2013 dient te zijn getekend. (…)

De regeling tussen partijen die door u in een voor Brijder passende vaststellingsovereenkomst kan worden geformuleerd ziet er (…) op hoofdlijnen zo uit:

1. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van Brijder per 1 augustus 2013. (…)

3. Betaling van een ontslagvergoeding van € 73.750,= (…)”

(ix) Bij e-mailbericht van 28 februari 2013 heeft [C] in reactie op het hiervoor weergegeven e-mailbericht van 25 februari 2013 aan [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Ad 3: Een andere passende functie. (…)

Zoals in het gesprek van 18 februari jl. toegezegd, heeft Brijder een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van het aanbieden van een functie van zorgcoördinator. Brijder is daarin geslaagd. Uw cliënte kan worden ingezet als zorgcoördinator (…) De inhoud van deze functie voldoet aan het advies van de bedrijfsarts. (…) Uw cliënte zou volgende week kunnen starten met de werkzaamheden.

Ad. 4: Vertrekregeling

Gelet op het gestelde ad 3 is een vertrekregeling naar het oordeel van Brijder niet aan de orde. (…) Brijder heeft er vertrouwen in dat uw cliënte haar dienstverband met Brijder kan voortzetten, in de functie van zorgcoördinator. Indien uw cliënte dit niet wenst en opteert voor een vertrekregeling, ben ik het met u eens dat dit een passende vertrekregeling moet zijn. Een correctiefactor 1, leidend tot een vergoeding van € 73.750,= bruto is voor Brijder, gelet op het feit dat zij een functie voor uw cliënte heeft, zij in beginsel geen reden heeft te spreken over een vertrekregeling, alsmede de financiële situatie van Brijder die leidt tot vele inkrimpingen en ontslagen binnen de zorg, niet een passende regeling. Indien uw cliënte het dienstverband middels een vertrekregeling wenst te beëindigen, zal een dergelijke regeling een factor 0,5 niet kunnen overtreffen. (…)”

( x) Bij e-mailbericht van 8 maart 2013 heeft [A] in reactie op het hiervoor weergegeven e-mailbericht van 28 februari 2013 aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Een vertrekregeling op basis van C= 0,5 acht cliënte niet aanvaardbaar. Na ampel beraad is zij wel bereid de volgende regeling te accepteren waardoor verdere wederzijdse inspanningen en discussies kunnen worden beëindigd. (…)

Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van Brijder per 1 augustus 2013. (…) Betaling van een ontslagvergoeding van € 65.000,= (…)”

(xi) Bij e-mailbericht van 14 maart 2013 heeft [C] aan onder anderen [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…)

3. Het is de verantwoordelijkheid van Brijder een passende functie te vinden voor uw cliënte. Deze is gevonden in de functie van zorgcoördinator (…)

4. Indien uw cliënte zelf kiest voor een vertrek, is Brijder bereid hier constructief over mee te denken, echter, zoals gezegd binnen de financiële kaders waarin de verslavingszorg thans moet functioneren.

Brijder is bereid als volgt bij te dragen aan een regeling:

- einde van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met inachtneming van de opzegtermijn; (…)

- betaling van een ontslagvergoeding van € 45.000,= bruto (…)”.

(xii) Bij e-mailbericht van 4 april 2013 heeft [C] aan [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Op uw verzoek zend ik u hierbij de functiebeschrijving. De functie is ingedeeld in FWG 55. Brijder is van oordeel dat hiermee een passende functie wordt aangeboden. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is tevens het advies van de arbeidsdeskundige (…) gevraagd. Ook deze heeft bevestigd dat de functie passend is. Brijder zal ervoor zorgen dat de benodigde aanpassingen op de werkplek worden geïnstalleerd. Voorafgaand aan definitieve werkhervatting zal uw cliënte op woensdag 10 april a.s. te 09.00 uur een gesprek hebben met de toekomstige leidinggevende van uw cliënte (…) Bij deze nodigt Brijder uw cliënte uit voor het gesprek. (…)”

(xiii) Bij e-mailbericht van 9 april 2013 heeft [A] aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Op uw mail van 4 april jl. kom ik deze week nog nader inhoudelijk terug. Voor nu bericht ik u (…) dat cliënte morgen, 10 april a.s., niet (…) zal verschijnen. (…)”

(xiv) Bij e-mailbericht van 11 april 2013 heeft [A] aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“(…) Alhoewel contre coeur is cliënte eenmalig en uitsluitend om daarmee een oplossing te forceren bereid haar voorstel voor een vertrekregeling aan te passen (…):

(…) ontslagvergoeding van € 60.000,= bruto (…)”.

(xv) Partijen hebben in de periode tussen 10 april 2013 en 29 mei 2013 nog nader met elkaar gecorrespondeerd over de tekst van een vertrekregeling. Op laatstgenoemde datum is tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] per 1 oktober 2013 eindigt, met toekenning aan haar van een ontslagvergoeding van € 60.000,= bruto.

(xvi) Bij e-mailbericht van 3 maart 2014 heeft [X] , directeur Publieke Gezondheid Hollands Midden, namens GGD, aan [appellant] het volgende geschreven, voor zover van belang:

“Vanuit het perspectief van de GGD en [Y] ( [Y] , hof) moeten de ontwikkelingen als volgt worden gezien. Nadat in een gesprek tussen [Y] en [B] ( [B] , hof) tijdens jouw vervanging wordt vastgesteld dat de verslavingsdeskundigheid van jouw vervanger meerwaarde heeft voor BKK, wordt afgesproken dat jij op dat punt bijgeschoold wordt en daarna terugkomt. Nadat je dit van Brijder te horen hebt gekregen, word je boos en vindt er een gesprek plaats tussen jou en [Y] , waarin je je boosheid en frustratie uit en aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in leidinggevenden. Na afloop van dat gesprek vertrek je en je laat niets meer van je horen. Je probeert niet meer met [Y] in gesprek te komen om excuses voor je bejegening aan te bieden of anderszins afspraken over een nieuwe start te maken. Het enige dat we als GGD horen is dat je een conflict hebt met Brijder.

In dat conflict met Brijder geef je aan terug te willen komen als BKK-coördinator. In het bovengenoemde evaluatiegesprek over het functioneren van Marjolijn begin 2013 krijgt [Y] dit te horen. Op dat moment moet [Y] een afweging maken. (…)”

3 Beoordeling

3.1

Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] primair gevorderd een verklaring voor recht dat zij door de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2013 wachtgeldgerechtigde is uit hoofde van de cao en de veroordeling van Brijder de in die cao opgenomen regels over de wachtgeldregeling ten aanzien van [appellant] vanaf 1 oktober 2013 na te komen, te vermeerderen met rente en op straffe van een dwangsom. Subsidiair heeft [appellant] gevorderd verhoging van de beëindigingsvergoeding tot een bedrag van € 147.500,= en veroordeling van Brijder tot betaling aan haar van het verschil tussen dit bedrag en het reeds betaalde bedrag van € 60.000,=, te vermeerderen met rente vanaf 10 oktober 2013, alles met veroordeling van Brijder in de proceskosten.

3.2

Nadat Brijder verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met negen grieven op. Brijder heeft de grieven bestreden. Voor zover nodig wordt bij de beoordeling daarop ingegaan.

3.3

De grieven IV tot en met VIII, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op eigen verzoek van [appellant] is beëindigd en tevens dat deze beëindiging niet het gevolg is van onbekwaamheid van [appellant] in de zin van de cao. Volgens [appellant] geeft de kantonrechter een te ruime uitleg aan het vereiste in hoofdstuk 14 van de cao dat de arbeidsovereenkomst “niet op eigen verzoek eindigt”. Toepassing van de zogenoemde “cao-norm” bij de uitleg hiervan leidt volgens [appellant] ertoe dat met het op eigen verzoek eindigen van de arbeidsovereenkomst slechts wordt gedoeld op de situatie waarin de arbeidsovereenkomst eindigt door opzegging van de werknemer. De uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan het criterium dat de arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek is geëindigd, leidt tot het weinig aannemelijke rechtsgevolg dat de werknemer die als eerste een eventuele beëindiging aan de orde durft te stellen dat moet bekopen met een ontzegging van het recht op wachtgeld. Voor zover de woorden “op eigen verzoek” niet slechts zouden verwijzen naar opzegging van werknemerszijde geldt dat dan toch beslissend is wie van partijen heeft besloten tot beëindiging. Volgens [appellant] is dat Brijder, die op 1 mei 2013 te kennen gaf het dienstverband te willen beëindigen en daarna een vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld.

3.4

Vooropgesteld wordt dat voor de uitleg van de bepalingen van de cao geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de cao, voor zover deze niet uit de cao-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De door [appellant] voorgestane uitleg dat slechts de situatie waarin de arbeidsovereenkomst door opzegging eindigt zou zijn bedoeld is naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Reeds de in de cao gekozen bewoordingen wijzen er onmiskenbaar op dat daaraan een ruimere betekenis moet worden toegekend dan opzegging door de werknemer, te meer nu elders in de cao wel de term “opzegging” wordt gebruikt in verband met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien wijst Brijder er terecht op dat de uitleg van [appellant] ook de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door ontbinding op verzoek van de werknemer zou uitsluiten, waarvoor geen enkele grond bestaat. Het betoog van [appellant] dat het voor het eerst door de werknemer aan de orde stellen van een beëindiging in de weg zou staan aan het recht op wachtgeld en dat dit gevolg niet aannemelijk is, overtuigt niet. Indien dat “aan de orde stellen” een verzoek van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst inhoudt, valt niet in te zien waarom het bedoelde rechtsgevolg onaannemelijk zou zijn. Derhalve moet worden aangenomen dat met de in de cao gebruikte terminologie “op eigen verzoek eindigen van de arbeidsovereenkomst” een bredere uitleg van eindigen op eigen verzoek wordt bedoeld dan enkel de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof valt daaronder in ieder geval het door de werknemer aansturen op een vertrekregeling die vervolgens wordt vastgelegd in een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst.

3.5

Met betrekking tot de vraag op wiens verzoek het dienstverband van [appellant] is geëindigd overweegt het hof als volgt. Blijkens het verslag dat is opgemaakt van de bespreking die tussen partijen heeft plaatsgevonden op 18 februari 2013 is het [appellant] geweest die de optie van een vertrekregeling heeft aangedragen. Uit de correspondentie die nadien tussen partijen heeft plaatsgevonden, hiervoor weergegeven onder 2 sub (viii) tot en met (xiv), volgt dat [appellant] deze optie nadere invulling heeft gegeven door het doen van diverse voorstellen voor voorwaarden waaronder het dienstverband zou kunnen worden beëindigd. Daar waar Brijder in haar reactie steeds de voorkeur eraan gaf dat [appellant] in een andere functie – die van zorgcoördinator – haar dienstverband bij Brijder zou kunnen voortzetten, is [appellant] juist blijven aandringen op een vertrekregeling waarbij zij te kennen gaf onvoldoende vertrouwen te hebben in Brijder om nog langer met elkaar samen te werken. Uit de hiervoor weergegeven correspondentie blijkt dat de vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2013 tot stand is gekomen nadat [A] , namens [appellant] , diverse voorstellen had gedaan met betrekking tot de inhoud, in het bijzonder de hoogte van de beëindigingsvergoeding, en Brijder uiteindelijk akkoord is gegaan met de versie als hiervoor onder 2 sub (xv) weergegeven. Uit bovengenoemde gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] heeft aangestuurd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit wordt niet anders door de enkele zinsnede in de considerans van de beëindigingsovereenkomst luidende “het initiatief tot beëindiging bij de werkgever heeft gelegen”. Al het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [appellant] is geëindigd in de zin van de cao. De grieven IV tot en met VIII falen derhalve.

3.6

Grief IX betoogt dat de kantonrechter ten onrechte het subsidiaire beroep op dwaling niet heeft gehonoreerd. Ter toelichting op deze grief stelt [appellant] het volgende. Brijder heeft [appellant] op 11 april 2012 respectievelijk 1 mei 2012 laten weten dat GGD zou hebben besloten de samenwerking te staken, terwijl 1) GGD feitelijk steeds aan Brijder heeft overgelaten wie zij zou inzetten en 2) GGD pas begin 2013 heeft aangegeven [appellant] liever niet terug te willen, waarbij - zoals [X] laat weten - de toon van [B] ook van invloed is geweest en het feit dat [appellant] zich inmiddels genoodzaakt had gezien juridisch advies in te winnen. Brijder heeft [appellant] de mogelijkheid onthouden om met GGD te spreken over terugkeer en wat daar voor nodig zou zijn. Brijder heeft [appellant] ten onrechte in de veronderstelling gebracht dat GGD en niet Brijder de beslissing nam om haar uit haar eigen werk te halen. Een gesprek met GGD was eenvoudig te arrangeren geweest als duidelijk was dat GGD hier geen uitspraak over had gedaan. [appellant] is ervan overtuigd dat een dergelijk gesprek zou hebben geleid tot terugkeer - al dan niet op termijn - in haar eigen functie en dat een ontslag dan zou zijn voorkomen. Zou [appellant] van deze feiten op de hoogte zijn geweest ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, dan zou zij de vaststellingsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden met Brijder zijn aangegaan. [appellant] meent dan ook te hebben gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.

3.7

Blijkens de toelichting legt [appellant] aan de grief de stelling ten grondslag dat de mededeling van Brijder van 11 april 2012 en 1 mei 2012 dat GGD [appellant] niet meer terug wilde op de afdeling Bkk onjuist was. Deze stelling gaat evenwel niet op. In zijn uitvoerige e-mailbericht van 3 maart 2014, welk bericht een reactie is op het e-mailbericht van [appellant] van 26 februari 2014 aan [X] , nuanceert [X] immers in aanzienlijke mate zijn eerdere verklaring van 25 september 2013 inhoudende dat er vanuit GGD nooit expliciet is gesteld dat [appellant] niet meer welkom zou zijn bij het Bkk team. [X] geeft in het e-mailbericht van 3 maart 2014 aan dat omstreeks april 2012 GGD tegenover Brijder de wens heeft geuit dat [appellant] zich zou bijscholen op het gebied van verslavingsdeskundigheid alvorens zij weer zou kunnen terugkeren op de afdeling Bkk. Nadat [appellant] dit van Brijder te horen had gekregen, werd zij boos waarna een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en [Y] van GGD, in welk gesprek [appellant] haar boosheid en frustratie uitte en aangaf geen vertrouwen meer te hebben in leidinggevenden. Na dat gesprek is [appellant] vertrokken en heeft zij niets meer van zich laten horen, aldus steeds [X] in zijn e-mailbericht van 3 maart 2014. Anders dan [appellant] heeft betoogd, moet uit deze gang van zaken juist worden afgeleid dat [appellant] - door haar opstelling tegenover GGD en het niet openstaan voor de door GGD noodzakelijk geachte bijscholing - niet langer welkom was op de afdeling Bkk. De stelling van [appellant] dat GGD pas begin 2013 heeft aangegeven [appellant] liever niet terug te willen, is gezien het voorgaande onjuist, zodat van dwaling als door [appellant] bedoeld geen sprake kan zijn geweest. Grief IX faalt eveneens.

3.8

De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Brijder begroot op € 1.920,= aan verschotten en € 1.631,= voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.F. Thiessen en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature