Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verrekening bij koude uitsluiting, kosten verbouwing, arbeidsloon grotendeels contant betaald. vermenging privegelden met gezamenlijke gelden.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 19 februari 2012

Zaaknummer: 200.101.341/01

Zaaknummer eerste aanleg: 415133/FA RK 08-9766 HHA SV

in de zaak in hoger beroep van:

[…],

wonende te […],

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. P. Crans te Utrecht,

tegen

[…],

wonende te […],

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.2. De vrouw is op 2 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2010 en 2 november 2011, beide met kenmerk 415133/FA RK 08-9766 HHA SV.

1.3. De man heeft op 21 maart 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.4. De vrouw heeft op 20 juni 2012 nadere stukken ingediend.

1.5. De vrouw heeft op 20 juni 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.

1.6. De man heeft op 30 augustus 2012 een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift van de vrouw en heeft daarbij zijn verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd.

1.7. De vrouw heeft op 7 september 2012 nadere stukken ingediend.

1.8. De vrouw heeft op 26 september 2012 een reactie ingediend op het onder 1.6 vermelde stuk van de man.

1.9. De man heeft op 26 en 28 november 2012 nadere stukken ingediend.

1.10. De vrouw heeft op 26 en 30 november 2012 nadere stukken ingediend.

1.11. De zaak is op 13 december 2012 ter terechtzitting behandeld.

1.12. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn [in] 1998 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 1 oktober 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 augustus 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2001 en [kind b] [in] 2004.

2.2. In de huwelijkse voorwaarden die partijen zijn overeengekomen is onder meer het volgende bepaald:

artikel 1

Het huwelijksgoederenregime is onderworpen aan Nederlands intern recht, voorzover hierna geen afwijkingen zijn overeengekomen.

artikel 2

Elke goederengemeenschap is uitgesloten, zodat iedere echtgenoot eigenaar blijft van het geen hij ten huwelijk aanbrengt of tijdens het huwelijk verkrijgt en het bestuur over zijn vermogen en vrije genot van zijn inkomen behoudt, als waren de echtgenoten in vermogensrechtelijke zin ongehuwd.

artikel 3

De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding der kinderen, komen ten laste van hun inkomens in evenredigheid. Voorzover de inkomens der echtgenoten ontoereikend zijn om in de in het eerste lid bedoelde uitgaven te voorzien, komt het meerdere ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.

artikel 4

Het recht om verrekening te vorderen van te weinig betaalde bijdragen vervalt na verloop van een jaar, volgende op dat, waarop deze verrekening betrekking heeft.

artikel 5

Onder “inkomens” worden ten deze verstaan ieders vermogens- en arbeidsinkomen met inbegrip van winst uit een zelfstandige onderneming, na aftrek van de over die inkomens verschuldigde belastingen en premieen en sociale verzekeringen.

artikel 6

Ieder van de echtgenoten zal voorts bijdragen in de feitelijke hen gezamenlijk of ieder hunner afzonderlijk, terecht en uiteindelijk opgelegde belastingaanslagen naar inkomen of vermogen naar evenredigheid van ieders totaal inkomen, respectievelijk vermogen, ongeacht in welk land zodanig vermogen is gelegen en ongeacht door welke fiscale autoriteit zodanige aanslag is opgelegd. Het in voorgaande zin is van overeenkomstige toepassing op heffingen wegens vermogenswinst.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1. Bij de bestreden beschikking van 2 november 2011 is:

- vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de beperkte gemeenschap een bedrag van € 28.567,50 aan de vrouw zal voldoen;

- bepaald dat de man de hypothecaire geldlening van zijn ouders en de overige leningen van zijn ouders verband houdende met de verbouwing als zijn eigen schuld zal voldoen;

- bepaald dat partijen krachtens voormelde verrekening en verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de beperkte gemeenschap.

3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, vast te stellen dat:

(I) de hypothecaire geldlening met hypotheeknummer T 090-634746 ter hoogte van € 50.000,- geheel ten goede gekomen is aan de man zodat de totale hypothecaire geldlening bij de ING die op de waarde van de voormalig echtelijke woning in mindering moet worden gebracht geen € 399.508,- maar € 350.000,- bedraagt, althans de totale hypothecaire lening bij de ING op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist acht;

(II) de man er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij privé-investeringen heeft gedaan ter hoogte van € 36.794,- in de voormalig echtelijke woning van partijen, althans de privé investeringen van de man op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist acht;

(III) er, gezien het onder I en II genoemde, een overwaarde ten aanzien van de aan de man toegedeelde woning resteert ter hoogte van € 143.035,- en vast te stellen dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te vergoeden, te weten € 71.517,50 althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;

(IV) de vrouw vanuit haar privévermogen een bedrag ter hoogte van € 46.636,- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de voormalig echtelijke woning c.q. heeft aangewend ter aflossing van de lening van de ouders van de man en vast te stellen dat de man derhalve gehouden is de privé-inbreng ter hoogte van € 46.636,- aan de vrouw te vergoeden, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;

(V) de vrouw vanuit haar privévermogen gezamenlijke kosten heeft voldaan alsmede kosten van de man heeft voorgeschoten van onder meer de notaris, de mediator en de accountant van de man en vast te stellen dat de man derhalve gehouden is € 6.974,95 aan de vrouw te vergoeden, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;

(VI) de vrouw van de kosten van de huishouding in 2008 een bedrag van € 49.991,- voor haar rekening heeft genomen en vast te stellen dat de man uit hoofde van de verrekening van de kosten van de huishouding in 2008, aan de vrouw een bedrag van € 15.381,- dient te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;

(VII) aan de vrouw, uit hoofde van hetgeen hiervoor onder I tot en met VI is genoemd, een totaal bedrag toekomt ter hoogte van € 140.959,45 uit hoofde van de toedeling van de woning aan de man en rekening houdende met de door beide partijen gedane privé-investeringen alsmede hun bijdrage in de kosten van de huishouding in 2008, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, alsmede vast te stellen dat op het totaalbedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen, het bedrag dat de vrouw reeds heeft ontvangen van de man, te weten € 28.567,50 in mindering dient te worden gebracht. Dit betekent dat de man aan de vrouw een totaalbedrag moet voldoen ter hoogte van € 112.391,95 althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.

3.3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal appel, althans haar vorderingen af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, te bepalen dat de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting voldoet:

(I) een bedrag van € 28.567,- dat de man ter vrijwillige voldoening aan de beschikking van 2 november 2011 aan de vrouw heeft voldaan;

(II) een bedrag ad € 11.200,- terzake door de vrouw gedane opnames van de ING salarisrekening;

(III) een bedrag ad € 17.210,- terzake kosten van de huishouding;

(IV) een bedrag ad € 26.333,-- terzake de onderwaarde van het huis,

alles binnen twee weken na de datum van de in deze te wijzen beschikking te voldoen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente met ingang van 1 april 2012 tot de dag der algehele voldoening en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

3.4. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen als zijnde ongegrond en niet bewezen.

3.5. De man heeft op 30 augustus 2012 zijn verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd in die zin dat hij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, te bepalen dat de vrouw aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting voldoet:

(I) een bedrag ad € 28.567,- dat de man ter vrijwillige voldoening aan de beschikking van 2 november 2011 aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 november 2011;

(II) een bedrag ad € 11.250,- terzake door de vrouw gedane opnames van de ING salarisstortingen van de man, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding , zijnde 1 oktober 2008;

(III) een bedrag ad € 17.210,- (€ 14.461,- huishoudelijke kosten + € 2.749,- woonkosten na oktober 2008) terzake kosten van de huishouding 2008, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2008;

(IV) een bedrag ad € 26.333,- (€ 52.667,- : 2), terzake de onderwaarde van het huis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2008,

alles binnen twee weken na de datum van de in deze te wijzen beschikking te voldoen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente (naar het hof begrijpt) met ingang van 1 april 2012 tot de dag der algehele voldoening en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Het geschil in deze zaak gaat over de verrekening 1) van de kosten van verbouwing van de voormalige echtelijke woning aan de [a] (hierna: de woning), die partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde en 2) de verrekening van de kosten van de huishouding op grond van hetgeen daarover is bepaald in de huwelijkse voorwaarden van partijen. Partijen zijn op grond van de huwelijkse voorwaarden onder koude uitsluiting gehuwd. Er diende jaarlijks slechts verrekening plaats te vinden van de kosten van de huishouding. In de huwelijkse voorwaarden is omschreven welke kosten tot die der huishouding gerekend worden.

4.2. Het dossier in deze zaak is zeer omvangrijk en niet altijd even overzichtelijk. Partijen hebben een grote hoeveelheid bankoverschrijvingen en aankoopnota’s met betaalbewijzen in het geding gebracht. De stelling van de man is - kort gezegd - dat de vrouw geen aandeel toekomt in de overwaarde van de woning omdat hij veel meer heeft bijgedragen aan de kosten van de verbouwing dan de vrouw, de woning geen overwaarde heeft en de vrouw hem in verband met de woning nog een bedrag verschuldigd is. Voorts stelt de man dat de vrouw in 2008 te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en hem op grond daarvan nog een bedrag dient te betalen. Het standpunt van de vrouw is dat zij met betrekking tot de kosten van de huishouding meer heeft bijgedragen dan waartoe zij verplicht was en dat de man haar nog een bedrag verschuldigd is in verband met de overwaarde in woning, omdat de man kosten en schulden opvoert die er in werkelijkheid niet zijn geweest, althans waartoe de noodzaak tot het aangaan niet bestond.

4.3. Met betrekking tot de woning staat het volgende vast. Partijen kochten de woning op 2 juni 2006 voor een bedrag van € 744.553,-, inclusief kosten koper. De aankoop werd gefinancierd met een hypotheek van € 350.000,-, een overbruggingskrediet van € 110.000,- en een geldlening van de ouders van de man van € 285.253,-. De woning is ingrijpend verbouwd. De vader van de man, die technisch ingenieur is, deed de bouwbegeleiding. Er werd geen aannemer ingeschakeld die voor een bepaalde som en op grond van een overeenkomst van aanneming de gehele verbouwing regelde. Door partijen of door de vader van de man werden materialen gekocht. De werklieden die de verbouwing uitvoerden werden voor het merendeel contant betaald. Van deze betalingen zijn geen facturen voorhanden.

4.4. De man heeft de woning toegedeeld gekregen per 13 juni 2008. De waarde van de woning bedroeg op dat moment € 895.000,-.

4.5. Voordat partijen de woning kochten, was de man voor 3/4 deel eigenaar van een andere woning. De ouders van de man waren voor ¼ deel eigenaar van deze woning. Nadat die woning op 29 september 2006 werd verkocht, resteerde voor de man na aflossing van de op die woning rustende hypotheek ad € 140.000,- een bedrag van € 276.223,07, dat door de notaris op de gezamenlijke rekening van partijen bij de ABN AMRO bank met nummer [1] is overgemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man hiervan een bedrag van € 105.253,- aan zijn ouders heeft betaald, alsmede het inmiddels afgesloten overbruggingskrediet ad € 110.000,- ten behoeve van de door partijen op 2 juni 2006 aangekochte woning, zodat hij een bedrag van € 61.223,- overhield. Op deze rekening werd - voor zover het hof kan nagaan - het salaris van de man betaald en van deze rekening werden kosten van de huishouding en kosten van de verbouwing betaald. Ook de vrouw stortte bedragen op deze rekening. Daarnaast betaalde de vrouw aan de ouders van de man voor de door de ouders verstrekte lening en vonden ten behoeve van de huishouding betalingen plaats van de zakelijke rekening van de vrouw, die tandarts is.

4.6. Alvorens het hof zal ingaan op de grieven van partijen hecht het hof eraan het navolgende op te merken. Deze zaak kenmerkt zich door een grote financiële verwevenheid, enerzijds tussen de financiën van de man en de vrouw en anderzijds tussen de financiën van de man en de ouders van de man. Die verwevenheid tussen de man en zijn ouders is voor het hof zichtbaar vanaf 29 september 2006, waarop - zoals gezegd -, de woning die de man samen met zijn ouders in eigendom had, werd verkocht. De stelling van de man is dat de op die woning rustende hypotheek alleen door hem was aangegaan en gedragen diende te worden. De verkoopprijs bedroeg € 499.000,-. Gelet op het aandeel van de ouders in de eigendom hadden zij juridisch gezien, aanspraak op een bedrag van € 124.750,- en de man op een bedrag van € 374.250,-. Nu de man daarvan de hypotheek van € 140.000,- en het afgesloten overbruggingskrediet van € 110.000,- afloste en daarnaast een lening terugbetaalde van € 105.253,-, had een bedrag van € 19.250,- dienen te resteren. Zoals hiervoor uiteengezet, resteerde echter een bedrag van € 61.223,-. Desgevraagd heeft de man ter terechtzitting van het hof verklaard dat zijn ouders niet hun gehele aandeel in de waarde van de woning wilden ontvangen, doch slechts het deel dat zij destijds erin hadden geïnvesteerd. Feitelijk betekent dit dat de ouders op dat moment een verkapte schenking aan de man deden van (omstreeks) € 41.750,-.

4.7. De vader van de man had destijds een eigen bedrijf, [naam bedrijf], een bedrijf in verwarmingstechnologie dat zaken deed in [land]. Uit dien hoofde was de vader in het bezit van een pas waarmee hij kon kopen bij Bouwmaat, een groothandel waar particulieren niet kunnen kopen, aldus de man. De vader kocht bij Bouwmaat goederen bestemd voor de verbouwing van de woning van partijen. De aankoopnota’s staan op naam van het bedrijf van de vader, gevestigd op het adres van de ouders van de man te [b]. De man brengt deze nota’s in het geding en stelt dat deze nota’s allemaal betrekking hebben op de verbouwing. De vrouw stelt dat niet valt vast te stellen of er ook aanschaffingen zijn gedaan en worden ingediend ten behoeve van de ouders van de man privé, te meer daar deze ook nog een huis in Frankrijk bezitten waarvoor - zo begrijpt het hof - ook wel eens bouwmaterialen nodig zijn. Of de verrekening van de op de facturen betaalde BTW via het bedrijf van de vader is gelopen, valt voor het hof niet vast te stellen. Omdat partijen ieder de hele dag werkten en de vader de verbouwing begeleidde, werden de ingeschakelde werklieden meestentijds door de vader betaald. Daartoe pinde de vader geld van zijn eigen rekening (dus de rekening van de ouders van de man), maar ook, althans dat is de stelling van de vrouw, van de gezamenlijke rekening van partijen bij de ING-bank omdat de betaalpas die op haar naam stond, aan de vader ter beschikking werd gesteld. Aldus is een situatie van verrekening ontstaan die op zijn minst gezegd niet altijd even duidelijk is. Verder zijn er dan nog betalingen aan de moeder van de man, waarop het hof deels bij de behandeling van de eerste grief van de vrouw zal ingaan en deels reeds nu. Door de moeder van de man werd bijvoorbeeld op 28 december 2007 met spoed een bedrag van € 41.000,- op de gezamenlijke rekening van partijen bij de ING-bank overgemaakt, waarna op 9 januari 2008 door de man van diezelfde rekening weer een bedrag van € 40.000,- werd overgemaakt naar de rekening van de ouders van de man. De aanleiding tot de betalingen tussen de man en zijn moeder is voor het hof uit de overgelegde stukken en de stellingen van de man niet duidelijk geworden.

4.8. De eerste grief in principaal hoger beroep handelt over een hypothecaire geldlening die partijen op 25 april 2007 zijn aangegaan bij de (toenmalige) Postbank voor een bedrag van € 75.000,- onder nummer T 090-634746. De rechtbank heeft, na daartoe de man een bewijsopdracht te hebben gegeven in de tussenbeschikking van 14 juli 2010, in de eindbeschikking overwogen dat de man heeft bewezen dat van deze lening een bedrag van € 49.508,- is geïnvesteerd in de woning en tussen partijen verrekend dient te worden. De vrouw stelt dat de hypothecaire geldlening is aangegaan nadat de verbouwing van de woning was afgerond met de bedoeling om meer financiële armslag te hebben c.q. nadere verbouwingen te kunnen verrichten en dat de lening, waarvan tussen partijen vaststaat dat € 25.000,- inmiddels is afgelost, niet bedoeld was om de eerste verbouwing te financieren. Omdat de man in augustus 2007 aankondigde van de vrouw te willen scheiden, is het niet tot nadere verbouwingen gekomen en was tussen partijen in confesso dat de lening in zijn geheel afgelost zou worden. De man heeft dat niet gedaan en heeft voornoemd bedrag volledig opgesoupeerd ten eigen nutte, aldus de vrouw. De grief strekt ertoe dat voornoemde lening niet meegeteld dient te worden bij het bepalen van de overwaarde in de woning, zoals de rechtbank heeft gedaan. De man stelt dat de verbouwing op het moment dat partijen de hypothecaire geldlening afsloten wel klaar was, maar dat er nog diverse rekeningen betaald dienden te worden waarvoor de lening is gebruikt. Te weten een bedrag van € 12.508,- aan betalingen per bank, betalingen van facturen en pinopnamen (productie 34 en 34a met bijlagen eerste aanleg), de betaling van een bedrag van € 5.000,- contant aan NCT Betonwerken (productie 35 eerste aanleg) en terugbetaling aan zijn ouders van een bedrag van € 32.000,-, welke bedrag de ouders aan arbeidsloon voor diverse werklieden hadden voorgeschoten en waarvoor partijen op 7 mei 2007 een schuldigverklaring aan de ouders hebben getekend.

4.9. De vrouw heeft als productie 3 bij haar verzoek in hoger beroep een brief overgelegd van 23 april 2008 van de man aan Postbank Hypotheken waarin hij schrijft dat hij overweegt de hypotheek van € 50.000,- met nummer T 090-634746 in totaliteit af te lossen. Als productie 2 heeft de vrouw bij haar verzoek in hoger beroep een e-mail overgelegd van L.M. Meijer, accountmanager Sales Force Hypotheken Klantbeheer, waarin wordt uitgelegd hoe het uiteindelijk is gegaan met genoemd bedrag. Het hof citeert uit deze e-mail onder meer:

“Uit de historie van uw dossier is gebleken dat op 28 april 2008 een bedrag ad € 50.000,- is overgemaakt naar tussenrekening [2] ten name van de toenmalige Postbank. Het bedrag is geboekt van rekening [3] ten name van de heer [de man]. Het doel van de boeking was aflossing van de hypotheek met nummer T090-634746. (…)

Genoemde € 50.000,- is door de heer [de man] in 3 gedeeltes van respectievelijk € 41.000,-, € 5.000,- en € 4.000,- op 28 april, 30 april en 19 mei verkregen. De gelden zijn overgemaakt van rekening [4] ten name van [x] en [y] (hof: de ouders van de man).

Om onduidelijk redenen is de aflossing door Postbank niet direct verwerkt en zijn de gelden uiteindelijk op 29 mei 2008 geretourneerd naar rekening [3] ten name van [de man]. In onze systemen is vastgelegd dat het verzoek hiertoe door een vrouw is ingediend. Het is echter niet na te gaan wie deze vrouw is geweest.

Na de retourboeking op rekening van de heer [de man], zijn de gelden in 2 delen op 29 mei 2008 (€ 49.000,-) en 3 juni 2008 (€ 1.000,-) weer teruggeboekt naar de rekening van [x] en [y] met nummer [4]. De opdracht hiertoe moet in principe van de heer [de man] afkomstig zijn geweest. (….)”

De vrouw stelt dat op grond van deze e-mail vaststaat dat de man de oorspronkelijke lening tot een bedrag van € 50.000,- in de periode augustus tot en met december 2007 heeft overgemaakt aan zijn moeder en dat niet vaststaat dat het bedrag werd besteed aan de verbouwing van de woning. Met betrekking tot de schuldbekentenis ad € 32.000,- stelt zij dat de handtekening die onder haar naam is geplaatst vals is en dat zij dit stuk niet kent.

Het hof overweegt dat de hiervoor geciteerde e-mail steun vormt voor de stelling van de vrouw dat het bedrag van € 50.000,- niet ten goede is gekomen aan beide partijen. De man heeft in hoger beroep de inhoud van de e-mail niet betwist. Hij heeft slechts kritiek geuit op het feit dat de bank deze informatie aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld.

4.10. Het stuk waarop de man zich met betrekking tot de € 32.000,- beroept, luidt als volgt:

Schuld verklaring

07 mei 2007

Hierbij verklaren wij, [de man] en [de vrouw], dat we een bedrag van € 32.000,- (twee en dertig duizend euro) schuldig zijn aan [x] en [y], de ouders van [de man]. Dit bedrag zijn wij verschuldigd wegens het door hun betaalde arbeidsloon in 2006 en 2007 tijdens de verbouwing van ons huis aan de [a].”

Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw van de echtheid van haar handtekening onder voormelde schuldbekentenis, komt aan dit stuk ingevolge artikel 159 lid 2 Rv . geen dwingende bewijskracht toe. Nu de vrouw ook overigens de door de man gestelde gang van zaken met betrekking tot de terugbetaling aan zijn ouders van een bedrag van € 32.000,- aan arbeidsloon gemotiveerd heeft betwist, was het aan de man om door middel van nadere stukken te specificeren om op welk moment en voor welke bedragen precies de ouders van de man het arbeidsloon voor diverse werklieden hadden voorgeschoten. De man heeft in dit verband een aantal lijsten in het geding gebracht (productie HB 5: overzicht werkzaamheden en kosten; productie HB 33: contante opnames ouders; productie HB 34: facturen contact betaalde materialen, lijst facturen). Aan contant arbeidsloon is door de vader een bedrag van € 34.012,- betaald (het verschil tussen productie HB 33 en 34), waarvan de ouders een bedrag van € 32.000,- in oktober 2007 hebben terug ontvangen, aldus de man.

De omstandigheid dat het bedrag van € 32.000,- eerst op 4 en 10 oktober 2007 (in twee tranches) is overgemaakt aan de ouders van de man, terwijl de schuldigerkenning is getekend op 7 mei 2007, de datum waarop de hypotheek van € 50.000,- nog niet aan andere kosten was uitgegeven (althans dat blijkt nergens uit), roept vraagtekens op. Naar het oordeel van het hof vormen voormelde producties daarnaast onvoldoende onderbouwing van de stelling dat de contante opnamen door de ouders zijn besteed aan de verbouwing van de woning, laat staan dat daaruit contante betalingen aan arbeidsloon zijn te destilleren. Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu hij geen genoegzame feiten en omstandigheden heeft gesteld, die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de ouders van de man in 2007 recht hadden op terugbetaling van een bedrag van € 32.000,- aan voorgeschoten arbeidsloon. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht.

4.11. Wat betreft het bedrag van € 17.508,- aan pinopnames, contante betalingen en betalingen per bank, overweegt het hof als volgt. De hypotheek van € 50.000,- is gestort op de gezamenlijke rekening van partijen waarop ook het salaris van de man werd gestort, waarvan de hypotheek en andere kosten van de huishouding werden betaald. De inkomsten en uitgaven hebben zich zodanig vermengd dat niet valt vast te stellen dat de door de man genoemde betalingen, al dan niet contant, en de door hem gestelde pinopnames, volledig zijn voldaan uit het bedrag van € 50.000,-. Dat klemt te meer daar van deze rekening in de periode van 21 juni 2007 tot en met december 2007 achttien maal (op 21 juni, 22 juni, 21 augustus, 3 september, 5 september, 6 september, 7 september, 10 september – 3 x € 1.000,- -, 17 september, 18 september, 4 oktober, 11 oktober, 23 oktober, 4 december en 31 december – 2 x € 1.000,-) een bedrag van € 1.000,- is opgenomen, ten aanzien waarvan niet (meer) valt vast te stellen waaraan dit bedrag is uitgegeven. Het voorgaande betekent dat de grief van de vrouw slaagt en dat de beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de rechtbank bij het berekenen van de overwaarde in de woning en het aan de vrouw toekomende deel, rekening heeft gehouden met een extra hypotheek van € 50.000,-.

4.12. In de tussenbeschikking van 14 juli 2010 is de vrouw toegelaten tot het bewijs dat door haar uit privé gelden een bedrag van € 83.839,- is geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw in dat bewijs geslaagd is tot een bedrag van € 32.688,-, welk bedrag door de man zou zijn erkend. Met genoemd bedrag heeft de rechtbank dan ook rekening gehouden. Daartegen richt zich de tweede grief in het principaal hoger beroep. In hoger beroep heeft de vrouw het hiervoor genoemde bedrag van € 83.839,- verlaagd tot een bedrag van € 46.636,-. De man heeft met betrekking tot dit geschilpunt in incidenteel hoger beroep eveneens een grief gericht tegen de eindbeschikking van de rechtbank. Hij ontkent investeringen door de vrouw tot een bedrag van € 32.688,- te hebben erkend.

4.13. Het hof overweegt als volgt. De man heeft erkend dat de vrouw een bedrag van € 9.950,- heeft afgelost op de lening van zijn ouders. Voorts heeft hij erkend dat de vrouw contante opnames heeft gedaan tot een bedrag van € 1.420,- en dat met deze opnames betalingen zijn gedaan aan Bouwmaat, Bouwcenter BBN, Wout Tegel Handel en HSS Amsterdam.

Geschil bestaat over contante pinopnames van de privé rekening van de vrouw tot een bedrag van € 2.600,-. De vrouw onderbouwt deze opnames met facturen van onder meer de Technische Unie en Bouwmaat. De man voert gemotiveerd verweer en stelt – kort gezegd – dat de door de vrouw overgelegde facturen niet corresponderen met de opnames en dat de facturen contant door zijn ouders zijn betaald. Het hof volgt het verweer van de man. Voor het hof is niet vast te stellen dat het door de vrouw opgenomen bedrag is besteed aan de aanschaf van goederen als vermeld op de overgelegde facturen, niet aan de hand van de bedragen, noch aan de hand van de data van opname c.q. factuurdatum.

Hetzelfde geldt voor een bedrag van € 10.016,11 waarvan de vrouw stelt dat zij dit bedrag heeft opgenomen van haar privérekening om daarmee facturen van diverse leveranciers tot dit bedrag te kunnen betalen. Ook met dit bedrag zal geen rekening worden gehouden.

Wel zal het hof rekening houden met een betaling van € 12.000,-, welk bedrag de vrouw heeft overgemaakt van haar spaarrekening naar de gezamenlijke rekening van partijen op 10 januari 2007. Als omschrijving bij deze betaling staat: “geld verbouwing”. De man stelt weliswaar dat deze betaling geen betrekking heeft op de verbouwing maar op de onderlinge verrekening van de door de vrouw aan hem verschuldigde kosten van de huishouding over 2007, doch die stelling heeft hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Het hof hecht waarde aan de omschrijving van de betaling en gaat ervan uit dat dit bedrag is besteed aan de verbouwing van de woning.

Ook zal het hof rekening houden met een privé investering van de vrouw van een bedrag van € 11.000,-. De man erkent dat de vrouw genoemd bedrag op14 maart 2007 heeft gestort op de gezamenlijke rekening met vermelding van “geld te leen voor de verbouwing”, doch stelt dat de vrouw van dit bedrag weer een bedrag van € 3.500,- heeft teruggeboekt naar haar zakelijke rekening op 14 augustus 2007. De stelling van de man is dat de vrouw met deze terugboeking een begin maakte met haar intentie de lening terug te nemen. Het hof volgt de man daarin niet. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat met het bedrag van € 11.000,- op 14 maart 2007 de keuken voor de woning is betaald. Niet valt vast te stellen dat de boeking van het bedrag van € 3.500,- vijf maanden daarna enige relatie heeft met de eerdere storting. Dit klemt te meer daar in genoemde periode over en weer diverse stortingen en betalingen werden gedaan via de gezamenlijke rekening van partijen en de vrouw stelt dat genoemd bedrag van € 3.500,- een lening was van de gezamenlijke rekening voor de betaling van praktijkkosten. De vrouw stelt dat zij dit bedrag later weer op de gezamenlijke rekening van partijen heeft gestort.

4.14. De conclusie is dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd een bedrag van:

€ 9.950,- + € 1.420,- + € 12.000,- + € 11.000,-, derhalve totaal € 34.370,- waarmee het hof rekening zal houden. Dit onderdeel van de grief slaagt derhalve deels. Hetgeen de man in zijn grief in incidenteel appel over dit onderwerp heeft opgemerkt faalt.

4.15. In grief II maakt de vrouw ook nog aanspraak op een bedrag van € 6.974,95 dat de man haar dient te vergoeden. Zij stelt dat zij van haar zakelijke rekening met nummer [5] navolgende kosten heeft voldaan:

de mediator € 2.100,-

de notaris € 2.044,-

Martens accountants (tbv de man) € 2.623,96

makelaar (juni 2008) € 416,50

makelaar Ameo € 178,50

Telfort (2007) € 3.963,-

De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man de kosten van Martens accountants aan haar dient te vergoeden omdat de kosten ten behoeve van de man zijn gemaakt: voor het overige dient de man haar de helft van de bedragen te betalen omdat zij deze bedragen met privé gelden heeft betaald, terwijl de kosten door ieder van partijen voor de helft dienden te worden gedragen, aldus de vrouw.

De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de optelsom die de vrouw heeft gemaakt onjuist is en dat de betreffende kosten kosten van de huishouding zijn, deels uit 2007 die niet meer voor verrekening in aanmerking komen. Verder vordert de vrouw de kosten van de mobiele telefoon volgens de man dubbel omdat zij ze ook opvoert bij haar overzicht van voor de huishouding betaalde kosten en ze de kosten daarnaast ook nog ten laste van de winstberekening in haar tandartsenpraktijk heeft gebracht. De man neemt een deel van de kosten mee als kosten van de huishouding, te weten een bedrag van € 4.739,- in zijn vierde grief in incidenteel appel waarin hij een bedrag van de vrouw vordert.

4.15. Het hof volgt de man in zijn stelling dat de onderhavige kosten niets te maken hebben met de verbouwing van de woning, maar dat het kosten van de huishouding betreft. Evenzeer volgt het hof de man dat kosten over 2007 niet meer voor verrekening in aanmerking komen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de kosten van de accountant alleen door de man gedragen dienen te worden. Evenzeer volgt het hof de man dat de vrouw een verkeerde optelling heeft gemaakt. Bij de bespreking van de derde grief van de vrouw in principaal hoger beroep en de vierde grief van de man in incidenteel hoger beroep zal het hof de door de vrouw genoemde bedragen meenemen tot een bedrag van € 4.739,-. Er is geen aanleiding om het door de vrouw genoemde bedrag als geheel door de man verschuldigd bedrag toe te wijzen. Een en ander zal meegenomen worden bij de verrekening van de kosten van de huishouding over 2008.

4.16. Het hof komt thans toe aan de gezamenlijke bespreking van de derde grief van de vrouw in principaal hoger beroep en de vierde grief van de man in incidenteel hoger beroep, welke grieven gaan over de verrekening van de kosten van de huishouding over 2008 op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De rechtbank is uitgegaan van een omvang van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in 2008 ter hoogte van € 45.983,- en heeft bepaald dat partijen daarin conform hun inkomensverhoudingen hadden moeten bijdragen, te weten door de vrouw een bedrag van € 34.487,- en door de man een bedrag van € 11.495,-. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw met betrekking tot deze kosten nog een bedrag aan de man dient te betalen van € 16.143,-.

De stelling van de vrouw is dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de man in 2008 tot een bedrag van € 25.683,- heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, terwijl de kosten van de huishouding in 2008 - aldus de vrouw - feitelijk een bedrag van € 66.610,- hebben bedragen, waarvan zij € 49.991,- voor haar rekening heeft genomen. De vrouw wil echter de discussie over de hoogte van de kosten van de huishouding niet opnieuw starten en sluit zich aan bij de berekening van de man, blijkend uit de brief van zijn voormalige advocaat van 16 maart 2009, volgens welke berekening de vrouw een bedrag van € 32.655,- diende bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Uitgaande daarvan heeft de vrouw derhalve ruimschoots aan haar bijdrageplicht voldaan, aldus de vrouw.

De stelling van de man is dat de vrouw hem nog een bedrag van € 17.210,- dient te vergoeden, te weten € 14.461,- aan gezamenlijke kosten en een bedrag aan woonkosten na 1 oktober 2008 van € 2.749,-. Bij de berekening van de verhouding waarin partijen moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding gaat de man voor hemzelf uit van een netto inkomen van € 43.860,- . Ten aanzien van de vrouw gaat hij uit van een netto inkomen van € 220.000,-, zijnde de winst uit onderneming van de vrouw in 2008. De man stelt dat het inkomen van de vrouw vijf maal hoger is dan het zijne en dat partijen derhalve in die verhouding dienen bij te dragen aan de kosten van de huishouding over 2008. Voorts merkt hij diverse door de vrouw opgevoerde betalingen aan als privé kosten van de vrouw die niet voor verrekening in aanmerking komen.

4.17. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat partijen in de verhouding één staat tot vijf dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding over 2008. De man verzuimt op de winst van de praktijk van de vrouw in mindering te brengen de belasting die de vrouw over deze winst moet betalen. Evenzeer verzuimt de man deze belasting mee te nemen als kosten van de huishouding, terwijl artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden dat wel bepaalt. Dit alles nog afgezien van het feit dat de vrouw ontkent genoemd bedrag aan winst uit onderneming te hebben genoten. Zij stelt in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep dat dit bedrag € 100.000,- lager is. Het hof zal in alle redelijkheid bepalen dat de kosten van de huishouding voor 3/4 deel dienen te worden gedragen door de vrouw en voor 1/4 deel door de man. Anders dan de vrouw stelt, is gebleken dat partijen tot 1 oktober 2008 samen in de woning hebben gewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het hof zal dan ook de opgevoerde kosten tot die rekening in aanmerking nemen en niet de door de vrouw opgevoerde kosten van na die datum.

De vrouw heeft bij haar verzoek in hoger beroep een overzicht gevoegd van de stortingen van haar privérekening nummer [6] en haar zakelijke privérekening nummer [5] naar de gezamenlijke rekening van partijen met nummer [1] tot een bedrag van € 16.400,-. Daarnaast stelt zij tot en met november een bedrag van € 30.054,89 te hebben besteed aan de kosten van de huishouding door opnames van haar privérekening met nummer [6]. In totaal gaat het derhalve om een bedrag van € 46.454,89. De man stelt dat de vrouw een drietal bedragen dubbel opneemt, te weten de opnames op 21 mei 2008 ad € 300,-, op 16 juni 2008 ad € 500 en op 23 juni 2008 ad € 600,-. Het hof volgt de man in die stelling en trekt van het bedrag van € 46.454,89 derhalve allereerst een bedrag af van € 1.400,-, zodat resteert een bedrag van € 45.054,89. Voorts dienen te worden afgetrokken de door de vrouw opgevoerde bedragen nà 1 oktober 2008, nu partijen vanaf deze datum niet meer samenwoonden en derhalve geen gemeenschappelijke kosten van de huishouding te verrekenen zijn. Dit komt neer op een bedrag van € 2.331,02 over oktober 2008 en een bedrag van € 2.001,53,- over november 2008 (bijlage 4a en 4b bij brief van 17 november 2010 aan de rechtbank), zodat als bijdrage van de vrouw resteert een bedrag van € 40.722,34. Verdere aftrekposten zal het hof niet toepassen. De man noemt in zijn verweerschrift nog diverse posten die de vrouw in privé zou moeten dragen, doch daarin volgt het hof hem niet. De door de vrouw betaalde bedragen kunnen gevoeglijk gerekend worden tot de kosten van de huishouding, nu volgens vaste rechtspraak tot die kosten in het algemeen gerekend dient te worden hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. De door de vrouw opgevoerde kosten vallen naar het oordeel van het hof daaronder.

4.18. De vrouw stelt ook nog dat zij tot en met november 2008 een bedrag van € 3.536,36 heeft besteed aan de kosten van de huishouding door opnames van haar zakelijke rekening met nummer [5] (bijlage 4 sub c bij de brief van 17 november 2010 aan de rechtbank). Het hof zal deze kosten niet in aanmerking nemen, nu genoemde betalingen betrekking hebben op de periode dat partijen geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden.

Wel neemt het hof het bedrag van € 4.739,- mee (zie 4.14 en 4.15 hiervoor); de vrouw heeft deze betalingen weliswaar (abusievelijk) niet opgevoerd in de hiervoor genoemde bijlagen, doch de man heeft betalingen door de vrouw tot dit bedrag erkend.

Een en ander komt er op neer dat de vrouw in totaal aan de kosten van de huishouding over 2008 heeft bijgedragen € 40.722,34 + € 4.739,- = € 45.461,34.

4.18. Wat betreft de stelling van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de man in 2008 € 25.683,- aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen, overweegt het hof als volgt. Volgens de vrouw heeft de man slechts een bedrag van € 11.000,- bijgedragen. De man noemt in zijn vierde grief in incidenteel hoger beroep een door hem bijgedragen bedrag van € 19.742,- + € 2.155,- = € 21.897,-, welk bedrag de vrouw niet, althans onvoldoende heeft weersproken. Dat zou betekenen dat de totale kosten van de huishouding hebben bedragen € 45.461,34 + € 21.897,- = € 67.358,34, een bedrag dat aardig in de richting komt van het door de vrouw genoemde bedrag van € 66.610,-. Uitgaande van een bedrag van € 67.358,34 dient de vrouw daarvan € 50.518,75 bij te dragen en de man een bedrag van € 16.839,59. Voornoemde rekensom leidt tot de conclusie dat de vrouw aan de man nog een bedrag verschuldigd is van € 5.057,41. Het hof zal dit bedrag toewijzen en volgt derhalve niet de berekenwijze van de man in zijn vierde grief in incidenteel hoger beroep omdat de man naar het oordeel van het hof daarbij niet de juiste rekenwijze heeft gehanteerd.

4.19. De vrouw erkent dat zij aan de man terzake van woonlasten over oktober tot en met december 2008 nog een bedrag verschuldigd is van € 1.955,-. De man vordert een bedrag van € 2.749,-. Het hof zal het door de vrouw erkende bedrag toewijzen en niet het door de man genoemde bedrag, nu de man sinds 1 oktober 2008 de woning alleen bewoont en het hof het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid acht dat de man daarom de meerkosten voor zijn rekening neemt.

4.20. De conclusie op grond van het voorgaande is dat het hof de veroordeling van de rechtbank op dit punt zal vernietigen en zal bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.012,41 dient te betalen in plaats van een bedrag van € 16.143,-.

4.21. De vierde grief van de vrouw in principaal hoger beroep betreft de door de man met privégeld geïnvesteerde bedragen in de woning. De tweede grief van de man in incidenteel hoger beroep gaat daar ook over, zodat het hof deze twee grieven gezamenlijk zal behandelen. Tussen partijen is in confesso dat de man in ieder geval in de woning een bedrag van € 215.000,- heeft geïnvesteerd. De rechtbank heeft de man toegelaten tot het bewijs dat hij daarnaast ook nog een bedrag van € 61.223,- heeft geïnvesteerd in de woning, zijnde het bedrag dat hij overhield uit de verkoop van de woning die de man alleen in eigendom had (zie 4.5). De rechtbank heeft bewezen geacht dat de man tot een bedrag van € 36.794,- in zijn bewijs is geslaagd en heeft daarmee rekening gehouden. De vrouw stelt dat het hooguit om een bedrag van € 5.834,- kan gaan. De man stelt dat hij een bedrag van € 215.253,- in de woning heeft geïnvesteerd bij de aankoop. Daarnaast stelt hij het totale bedrag van € 61.223,- in de woning te hebben geïnvesteerd.

4.22. Het hof heeft hiervoor overwogen dat de zaak zich kenmerkt door een grote financiële verwevenheid. De man tracht door het overleggen van een groot aantal facturen, betaalbewijzen en bankafschriften aan te tonen dat het gehele bedrag dat hij heeft overgehouden uit de verkoop van zijn vorige woning is geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Het betreffende bedrag van € 61.223,- is gestort op de gezamenlijke rekening van partijen, waarop ook (een deel van) het salaris van de man werd gestort, waarvan kosten van de huishouding werden voldaan, waarop ook de vrouw stortingen deed en waarop - zoals hierna zal blijken - eveneens stortingen werden gedaan vanaf de gezamenlijke spaarrekening van partijen.

De vrouw erkent in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, randnummer 34, investeringen van de man tot een bedrag van € 24.757,43. Zij kan zich echter niet vinden in de navolgende betalingen:

autohuur € 165,07

List architecten € 5.230,50

Koning B.V. € 2.650,-

Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat het bedrag van de autohuur ad € 165,07 (de vrouw draait de cijfers om en noemt in haar verweerschrift ten onrechte een bedrag van € 156,07) zonder nadere toelichting niet als kosten van de verbouwing kunnen worden aangemerkt. Verder volgt het hof de vrouw in haar stelling dat uit het rekeningafschrift van 29 december 2006 blijkt dat weliswaar op 28 december 2006 een bedrag van € 2.650,- aan Koning B.V. is betaald, doch dat op dezelfde dag een bedrag van € 6.000,- op die rekening is bijgeschreven van rekening [7], de gezamenlijke spaarrekening van partijen. Genoemd bedrag kan dan ook niet als een privé investering van de man worden meegenomen. Het hof neemt wel het bedrag dat aan List architecten is betaald mee. De man heeft ter terechtzitting van het hof onweersproken gesteld dat door de verbouwing schade aan de woning van de buren was gemeld, dat de man om die reden de laatste betaling aan de architect van de verbouwing nog niet had betaald en dat de hiervoor genoemde betaling de laatste tranche van de nota van de architect was. Dat partijen een architect hebben ingeschakeld heeft de vrouw niet bestreden. Het is aannemelijk dat diens honorarium betaald is. De uitleg van de man ter terechtzitting volgend, neemt het hof deze betaling mee als door de man verricht. Dat betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, bewezen acht dat de man privé investeringen heeft gedaan (naast het bedrag van € 215.253,-) van € 29.987,93.

Voor het overige is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man niet bewezen heeft dat hij tot een bedrag van € 61.223,- betalingen heeft gedaan ten behoeve van de verbouwing en dat deze betalingen dienen te worden aangemerkt als privé-investeringen. Uit de door de man overgelegde stukken is niet af te leiden dat de door de man gestelde betalingen zijn gedaan uit voornoemd bedrag. Evenmin kan het hof dat uit de stellingen van de man afleiden. Het zijn losse beweringen waarin voor het hof de samenhang niet valt vast te stellen. Conclusie is dat de vierde grief van de vrouw deels slaagt en dat de tweede grief van de man faalt.

4.23. In zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep vordert de man een bedrag van € 11.250,- van de vrouw als door de vrouw opgenomen uit het inkomen van de man van de gezamenlijke rekening met nummer [8]. Hij stelt daartoe dat de vrouw dit bedrag met haar bankpas met nummer […] tussen juni en september 2007 contant van de rekening heeft opgenomen en dat dit bedrag niet is besteed in het gemeenschappelijk belang, maar is opgenomen voor eigen gebruik door de vrouw. De vrouw ontkent een en ander gemotiveerd. Genoemde rekening was - zoals hiervoor onder 4.5 en 4.9 uiteen gezet - een zogenaamde en/of rekening waarop de man vanaf juni 2006 een deel van zijn salaris liet storten omdat van die rekening de hypotheekrente werd betaald. De vrouw ontkent dat zij de bankpas met nummer […] heeft gebruikt voor de door de man gestelde opnames voor privé gebruik. Zij stelt dat zij op de dagen dat de betreffende pinopnames zijn gedaan de gehele dag werkte in haar tandartspraktijk in [r] of [c]. Zij heeft ten bewijze daarvan een geanonimiseerd overzicht overgelegd van patiëntenverrichtingen op die dagen. Haar stelling is dat de opnamen door de man en/of zijn ouders zijn gedaan omdat deze personen haar bankpas gebruikten om te pinnen van de gezamenlijke rekening teneinde kosten voor de verbouwing te kunnen voldoen.

4.24. Het hof zal de vordering van de man niet toewijzen. Mede gelet op het verweer van de vrouw en de overgelegde patiëntenverrichtingen waaruit blijkt dat de vrouw werkte op de dagen dat de opnames werden gedaan, heeft de man zijn stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. Dat klemt te meer daar vast staat dat de vader van de man de bouwbegeleiding van de verbouwing voor zijn rekening nam en regelmatig inkopen deed ten behoeve van die verbouwing en werklieden contant betaalde. De stelling van de vrouw dat haar bankpas daarvoor werd gebruikt, acht het hof dan ook aannemelijk. Nu de man geen concreet bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat zijn vader c.q. ouders de pinpas nooit gebruikten, faalt de grief.

4.25. Grief 3 van de man betreft contant betaalde kosten voor de verbouwing van de woning door de ouders van de man tot een bedrag van € 31.656,-. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De man stelt dat zijn ouders grote contante opnamen hebben gedaan van hun eigen rekening. Het opnamepatroon van de ouders was normaliter niet zo groot. Om die reden zijn deze opnamen alleen maar te verklaren als een lening aan partijen om de verbouwing te financieren. De man wijst er op dat de ingebrachte facturen op naam en adres van zijn vader de schakel zijn tussen de opnames van de bankrekening van de ouders en de verbouwing. Samenvattend stelt de man dat de ouders contant ten behoeve van partijen hebben opgenomen een bedrag van € 75.270,-. Dat daarvan contant aan de verbouwing is besteed een bedrag van € 63.656,-, welk bedrag is onderbouwd met facturen tot een bedrag van € 29.644,-. Aan contant arbeidsloon is door de vader een bedrag van € 34.012,- betaald, waarvan de ouders een bedrag van € 32.000,- hebben terug ontvangen, zodat nog resteert te betalen door partijen een bedrag van € 31.656,-.

4.26. Evenals de rechtbank acht het hof niet bewezen dat de contante opnamen door de ouders zijn besteed aan de verbouwing van de woning. Bovendien heeft hij met de overgelegde facturen de rechtsgrond van de door hem gestelde lening niet heeft aangetoond, nog daargelaten dat de man niet namens de ouders een vordering kan instellen.

4.27. Samenvattend komt het hof tot navolgende rekensom:

Waarde woning € 895.000,-

Af: hypotheek ouders € 169.375,-

Hypotheek bank € 350.000,-

Voorgeschoten bedrag ouders € 17.590,-

Privé inbreng vrouw (4.14) € 34.370,-

Privé inbreng man (4.22) € 29.987,93

Privé inbreng man (4.21) € 215.253,-

€ 816.575,93

Overwaarde € 78.424,07

waarvan voor de vrouw (afgerond) € 39.212,04

Naast genoemd bedrag van € 39.212,04 dient de man de vrouw haar privé inbreng te vergoeden van € 34.370,-, derhalve totaal € 73.582,04. De vrouw dient te man ter zake de kosten van de huishouding (4.20) een bedrag van € 7.012,41 te betalen, zodat de man per saldo aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 66.569,63, onder aftrek van het reeds door hem aan de vrouw betaalde op grond van de beschikking van 2 november 2011. Het hof zal dit bedrag toewijzen en het meer of anders gevorderde afwijzen.

4.28. Het bewijsaanbod van de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel appel verwerpt het hof als te algemeen en niet ter zake dienend.

4.29. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het hof:

In principaal en in incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2011 voor zover daarin is vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap een bedrag van € 28.567,50 aan de vrouw zal voldoen en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 66.569,63 (zesenzestig duizend vijfhonderd en negenenzestig euro en drieënzestig eurocent) te verminderen met hetgeen de man reeds op grond van voornoemd vonnis van 2 november 2011 aan de vrouw heeft betaald;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, D. Kingma en A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature