Belanghebbende bezit een aanmerkelijk belang in drie vennootschappen. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of deze vennootschappen zijn aan te merken als een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen.
Een redelijke uitleg van artikel 7, tweede lid van de Wet op de vermogensbelasting 1964 brengt mee dat in het algemeen in situaties waarin sprake is van een aanmerkelijk belang in een houdstermaatschappij, voor de beoordeling van de vraag of de ondernemingsvrijstelling van toepassing is, uitgegaan moet worden van de geconsolideerde balans van de houdstermaatschappij en van alle dochtermaatschap-pijen waarin de belastingplichtige indirect een aanmerkelijk belang heeft, alsmede van het geheel van activiteiten van al deze vennootschappen.
In het onderhavige geval komt het Hof tot het oordeel dat de activiteiten van de vennootschappen waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt, tezamen beoordeeld, niet meer omvatten dan het beleggen van vermogen zodat de ondernemingsvrijstelling niet van toepassing is.