Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende bezit een aanmerkelijk belang in drie vennootschappen. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of deze vennootschappen zijn aan te merken als een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen.

Een redelijke uitleg van artikel 7, tweede lid van de Wet op de vermogensbelasting 1964 brengt mee dat in het algemeen in situaties waarin sprake is van een aanmerkelijk belang in een houdstermaatschappij, voor de beoordeling van de vraag of de ondernemingsvrijstelling van toepassing is, uitgegaan moet worden van de geconsolideerde balans van de houdstermaatschappij en van alle dochtermaatschap-pijen waarin de belastingplichtige indirect een aanmerkelijk belang heeft, alsmede van het geheel van activiteiten van al deze vennootschappen.

In het onderhavige geval komt het Hof tot het oordeel dat de activiteiten van de vennootschappen waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt, tezamen beoordeeld, niet meer omvatten dan het beleggen van vermogen zodat de ondernemingsvrijstelling niet van toepassing is.

Uitspraak



Kenmerk: P99/03764

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 november 1999, ingediend door A (B Belastingadviseurs) te Amstelveen als gemachtigde en aangevuld bij brief van 14 januari 2000.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 oktober 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een vermogen van ƒ 3.265.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van ƒ 567.000.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot verwerping van het beroep.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 21 juni 2000 is verschenen de gemachtigde, alsmede namens de inspecteur C. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Bij de pleitnota van belanghebbende was een bijlage gevoegd. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.1. Belanghebbende was op 1 januari 1998 voor 20% mede-aandeelhouder van D Holding B.V. De overige aandelen D B.V. waren eigendom van een broer, de moeder en een neef van belanghebbende. D B.V. is voor 100% aandeelhouder in E B.V. De waarde van belanghebbendes aandelen in D B.V. per 1 januari 1998 bedraagt f 2.013.000.

2.1.2. De enkelvoudige balans van D B.V. per 31 december 1997 luidt, verkort weergegeven, als volgt:

Activa f Passiva f

Deelneming E 11.945.688 Geplaatst kapitaal 120.000

Rek.c.E B.V. 423.171 Dividendreserves 11.065.814

Liquide middelen 298.000 Resultaat 1997 733.126

Vermogen 11.918.940

Vennootschapsbelasting 747.919

__________ ___________

Totaal 12.666.859 Totaal 12.666.859

2.1.3. De geconsolideerde balans van D B.V. en E B.V. per 31 december 1997 luidt, verkort weergegeven, als volgt:

Activa f Passiva f

Terreinen in verhuur 2.533.660 Geplaatst kapitaal 120.000

Gebouwen in verhuur 5.059.490 Algemene reserve 11.065.814

Leningen 5.244.971 Winst 1997 661.034

Debiteuren 11.231 Vermogen 11.846.848

Rek.courant 48.111 Pensioenvoorziening 115.130

Overige vorderingen 1.883 Overige voorzieningen 194.015

Liquide middelen 1.368.548 Schulden lange termijn 718.750

Schulden korte termijn 1.393.151

__________ __________

Totaal 14.267.894 14.267.894

2.1.4. De post Pensioenvoorziening betreft verplichtingen ten aanzien van twee ingegane weduwenpensioenen ad f 4.375 resp. f 2.450 per jaar en een stamrechtverplichting ad f 4.772 per jaar. Van het bedrag ad f 115.130 is (afgerond) f 63.600 toe te rekenen aan de weduwenpensioenen en f 51.500 aan het stamrecht.

2.1.5. De geconsolideerde winst- en verliesrekening van D B.V. en E B.V. over 1997 luidt, verkort weergegeven, als volgt:

f

Verhuur 1.431.416

Kosten

Afschrijving 270.395

Huisvesting 219.745

Algemene kosten 53.825

Overige bedrijfskosten 15

Dotatie stamrecht 110.910

654.890

776.526

Rentebaten 344.526

Rentelasten - 103.593

Belastingen - 356.425

Resultaat na belastingen 661.034

2.1.6. De post Dotatie stamrecht betreft een extra dotatie aan de pensioen- en stamrechtvoorziening, gebaseerd op een herrekening op actuariële grondslagen.

2.1.7. E B.V. heeft haar onderneming per 1 januari 1994 overgedragen aan G B.V. welke B.V. is opgericht op 4 februari 1994 en ten tijde van de overdracht dezelfde aandeelhouders had als D B.V..

2.2.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder van F Holding B.V. De waarde van de aandelen F B.V. per 1 januari 1998 bedraagt f 2.065.000.

2.2.2. De balans van F B.V. per 31 december 1997 luidt, verkort weergegeven, als volgt:

Activa f Passiva f

Vermogen

Rek.courant 872.246 Gestort kapitaal 40.000

Liquide middelen 2.675.581 Overige reserves 2.397.751

Eigen vermogen 2.437.751

Langlopende schulden 1.048.994

Kortlopende schulden 61.082

_________ _________

Totaal 3.547.827 Totaal 3.547.827

2.2.3. De winst & verliesrekening van F B.V. over 1997 luidt, verkort weergegeven, als volgt: f

Bedrijfskosten -/- 31.363

Rentebaten 113.279

Rentelasten -/- 8.742

Resultaat deelneming 1.687.863

Belastingen -/- 24.354

Resultaat 1.736.683

2.2.4. Belanghebbende is directeur van F B.V. Hij heeft voor zijn werkzaamheden voor F B.V. in 1997 geen salaris genoten en in 1998 een salaris van f 2.500.

2.2.5. F B.V. heeft in 1998 met advieswerkzaamheden een netto omzet gerealiseerd van f 3.950. Dit betrof advieswerkzaamheden voor E B.V.

2.2.6. F B.V. was tot 31 oktober 1997 houder van 20% van de aandelen in H B.V. In de verkoopakte van de aandelen H B.V. zijn de volgende garantiebepalingen opgenomen:

“Verkopers garanderen aan koper:

met betrekking tot de aandelen:

1. De aandelen behoren aan verkopers in volle, vrije en onbezwaarde eigendom en niet aantastbare eigendom toe. Aan anderen dan koper zijn geen rechten tot koop of verkrijging krachtens enige andere titel ten aanzien van één of meer van de aandelen toegekend, noch bestaan er andere verbintenissen van welke aard dan ook met betrekking tot de aandelen, uitgezonderd de uit de statuten van de vennootschap voortvloeiende verplichtingen.

2. De aandelen zijn niet bezwaard met enig pandrecht, recht van vruchtgebruik of enig ander recht, waaronder begrepen enig optierecht ten behoeve van een derde. De aandelen zijn vrij van enigerlei vorm van beslag.

3. Van de aandelen zijn, al dan niet met medewerking van de vennootschap, geen certificaten of aandeelbewijzen uitgegeven.

met betrekking tot belastingen:

Voor zover er geen voorziening in de laatste balans voor is opgenomen, dan wel voor zover zulks niet in die balans is verwerkt, zullen alle belastingclaims en die inzake de sociale verzekeringswetten en het (bedrijfs)pensioenfonds, welke voortvloeien uit de periode tot één januari negentienhonderdzesennegentig en welke worden ingediend tot vier (4) jaar na heden voor rekening en risico van verkopers zijn. Deze garantie vervalt eerder wanneer binnen gemelde periode van vier jaar blijkt dat een fiscaal boekenonderzoek gehouden over voormelde periode geen fiscale consequenties heeft.

schade:

Indien en voor zover blijkt dat een of meer garanties geheel of gedeeltelijk onjuist zijn, zullen verkopers aan koper vergoeden een bedrag gelijk aan de schade die koper als gevolg daarvan lijdt, met dien verstande dat de aansprakelijkheid van verkopers nimmer meer zal bedragen dan één miljoen gulden ( f 1.000.000) en dat de schade minimaal honderdduizend gulden (f 100.000) dient te bedragen.”

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de ondernemings-vrijstelling van artikel 7, tweede lid en derde lid onderdeel c van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (de Wet) voor de aandelen in D B.V. en in F B.V.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Ter zitting hebben partijen daaraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

namens belanghebbende:

E B.V. ontwikkelt activiteiten voor bebouwing van een onbebouwd stuk grond bij het perceel Molenvliet. G B.V. wil misschien te stichten bedrijfspanden gaan huren. Er is al ongeveer f 100.000 aan uitgaven gedaan voor architecten en makelaars. Er ligt al twee jaar een opdracht bij een makelaar om andere gegadigden te zoeken.

De garantiebepalingen die zijn opgenomen in de overeenkomst tot verkoop van de onderneming van E B.V. aan G B.V. kunnen alsnog worden overgelegd.

De advieswerkzaamheden die F B.V. in 1998 heeft verricht, werden verricht voor E B.V.

namens de inspecteur:

Ik weerspreek dat er f 100.000 aan kosten voor projectontwikkeling zijn uitgegeven door E B.V.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 7, tweede lid van de Wet (tekst 1998) bepaalt, dat bij het in aanmerking nemen van bezittingen en schulden ten aanzien van de belastingplichtige voor wiens rekening een of meer ondernemingen worden gedreven, van het in die onderneming of ondernemingen belegde vermogen buiten aanmerking blijft (a) indien dat vermogen niet meer beloopt dan f 211.000: 100% en, (b) indien dat vermogen meer beloopt dan f 211.000: f 211.000 vermeerderd met 68% van het vermogen dat f 211.000 te boven gaat. Krachtens het derde lid, onderdeel b van dit artikel, vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing ten aanzien van - voor zover te dezen van belang - aandelen die voor de belastingplichtige behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in een in Nederland gevestigde vennootschap, niet zijnde een beleggingsinstelling of een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmede overeenkomende werkzaamheid.

5.2.Vaststaat dat belanghebbende een aanmerkelijk belang bezit in zowel F B.V. als D B.V. De inspecteur stelt, en belanghebbende bestrijdt dat beide vennootschappen op 1 januari 1998 zijn aan te merken als een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen.

5.3.1. De inspecteur heeft gesteld dat bij de beoordeling of de activiteiten van D B.V. meer omvatten dan beleggen, de activiteiten van haar deelneming E B.V. niet van belang zijn, aangezien D B.V. geen wezenlijke functie vervult voor E B.V. omdat zij geen feitelijk bestuurder is van E B.V. Het Hof verwerpt deze stelling. De wetgever heeft de ondernemingsvrijstelling van toepassing willen verklaren op tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheid niet bestaat in het middellijk of onmiddellijk beleggen van vermogen. De ratio van deze regeling brengt mede haar niet alleen toe te passen in de situatie dat een belastingplichtige een direct aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap met feitelijke werkzaamheden als hiervoor omschreven, doch evenzeer in de situatie dat een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een dergelijke vennootschap via een houdstermaatschappij - of meerdere houdstermaatschappijen - waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.

5.3.2. De inspecteur heeft zich ter ondersteuning van zijn stelling onder meer beroepen op de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder op de volgende opmerking van de staatssecretaris in de Tweede Kamer (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 23940, nr. 5, blz. 7): “Als een lichaam een houdstermaat-schappij is welke een wezenlijke functie vervult ten dienste van de bedrijfsuit-oefening van het concern, hetgeen onder meer kan blijken uit haar activiteiten op bestuurlijk, beleidsvormend en/of financieel terrein, dan is de ondernemings-vrijstelling van toepassing.” Het Hof verstaat deze opmerking van de staatssecretaris aldus, dat hij heeft bedoeld dat de activiteiten van een “moeiende” houdster-maatschappij van een vennootschap die een materiële onderneming drijft, in het algemeen meer omvatten dan het onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen.

5.3.3. Het Hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van genoemde wetsbepaling meebrengt dat in het algemeen in situaties waarin sprake is van een aanmerkelijk belang in een houdstermaatschappij, voor de beoordeling van de vraag of de ondernemingsvrijstelling van toepassing is, uitgegaan moet worden van de geconsolideerde balans van de houdstermaatschappij en van alle dochtermaat-schappijen waarin de belastingplichtige indirect een aanmerkelijk belang heeft, alsmede van het geheel van activiteiten van al deze vennootschappen.

5.3.4. Vaststaat dat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in zowel D B.V. als in E B.V. Uit de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening blijkt, dat de activiteiten van beide vennootschappen nagenoeg geheel bestaan uit de verhuur van onroerende zaken. Belanghebbende heeft daaromtrent nog gesteld dat deze activiteiten meer omvatten dan verhuur aangezien er ook activiteiten zijn ontwikkeld op het gebied van projectontwikkeling waarvoor per 31 december 1998 ongeveer f 100.000 aan kosten zijn gemaakt. De inspecteur heeft dit weersproken. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat er op het gebied van projectontwikkeling zodanige activiteiten zijn ontwikkeld dat daardoor sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Het feit dat E B.V. overweegt om een stuk grond laten gaan bebouwen en dat daarvoor enige oriënterende werkzaamheden zijn verricht, is onvoldoende om het bestaan van een materiële onderneming te constateren.

5.3.5. Belanghebbende heeft gesteld dat het verzekeren van weduwenpensioenen een ondernemingsactiviteit is zodat de ondernemingsvrijstelling op die grond van toepassing is. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Weliswaar zal bij een vennootschap die pensioenen verzekert in het algemeen sprake zijn van een materiële onderneming, doch voor de toepassing van de hier in het geding zijnde wetsbepaling geldt dat niet indien de activiteiten met betrekking tot het verzekeren van pensioen en het daarmee gepaard gaande vermogensbeslag en vermogensrisico van ondergeschikte betekenis zijn in het totaal van de activiteiten en in het totaal van het balansvermogen van de vennootschap. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat een pensioenreserve van f 115.130 bij een zichtbaar totaal balanstotaal van f 13.969.894 van zodanig ondergeschikt belang is, dat er binnen het geheel van bezittingen en schulden van de B.V. een te verwaarlozen betekenis aan moet worden toegekend en dat het beheer van de twee kleine ingegane weduwenpensioenen slechts een gering vermogensrisico inhoudt en zeer weinig werkzaamheden met zich meebrengt.

5.3.6. Belanghebbende heeft gesteld dat E B.V. per 1 januari 1998 risico’s liep in verband met de overdracht van haar onderneming aan G B.V. op 4 februari 1994. De inspecteur heeft voor het onderhavige geval echter bestreden en belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet bewezen dat E B.V. een wezenlijk risico liep dat zij zou worden aangesproken op grond van in de verkoopovereenkomst met G B.V. opgenomen garanties. Het Hof tekent daarbij aan dat het enkel blootstaan aan risico’s uit hoofde van verleende garanties bij de verkoop van een eerder door de belastingplichtige gedreven onderneming niet tot de conclusie leidt dat de werkzaamheden van de belastingplichtige meer omvatten dan het beleggen van vermogen.

5.3.7. Dit alles leidt tot het oordeel dat de activiteiten van D B.V. en E B.V., tezamen beoordeeld, niet meer omvatten dan het beleggen van vermogen zodat de ondernemingsvrijstelling niet van toepassing is op de aandelen die belanghebbende houdt in D B.V..

5.4.1. Ten aanzien van F B.V. staat vast, dat de bezittingen van deze vennootschap per 1 januari 1998 bestonden uit langlopende leningen, een rekening- courantvordering alsmede liquide middelen.

5.4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat F B.V. reeds in 1997 een overeenkomst tot levering van diensten heeft gesloten waarvoor de werkzaamheden in 1998 zijn verricht. Belanghebbende heeft erkend dat deze werkzaamheden zijn verricht voor E B.V., een B.V. waarvan belanghebbende bestuurder was, doch heeft gesteld dat de advieswerkzaamheden in de volgende jaren nog zijn toegenomen. De inspecteur heeft bestreden dat reeds op 1 januari 1998 een overeenkomst tot het verrichten van adviesdiensten bestond. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, het bestaan van de overeenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat F B.V. in 1997 in betekenende mate activiteiten heeft ontplooid voor het verkrijgen van adviesopdrachten.

5.4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat uit de sub 2.2.6. vermelde zekerheidsstelling blijkt dat F B.V. aanzienlijke risico’s liep in verband met de verkoop van de aandelen G B.V. De inspecteur heeft dat gemotiveerd bestreden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, mede gezien de beperkte tijdspanne waarop de zekerheidsstelling betrekking heeft alsmede het bestaan van een drempel van f 100.000, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zekerheidsstelling zodanige risico’s met zich meebracht, dat sprake is van risico’s die uitgaan boven hetgeen bij verkoop van activa in het kader van normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.

5.4.4. Het Hof is derhalve van oordeel dat de activiteiten van F B.V. niet meer omvatten dan het beleggen van vermogen zodat de ondernemingsvrijstelling niet van toepassing is.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 15 september 2000 door mrs. Van Ballegooijen, Van Loon en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature