Belanghebbende A is eigenaar van een aantal panden die door hem als particulier aan B worden verhuurd. B exploiteert in deze panden een hotel. Voorts heeft A aan B een lening verstrekt van (uiteindelijk) f 1.301.350. Daarmee zijn de in opdracht van B verrichte verbouwingen aan de panden gefinancierd. A verantwoordt de van B (te) ontvangen huur in zijn aangifte als inkomsten, daarbij uitgaande van het tijdstip van factureren. In 1991 is (excl. BTW) f 463.673 huur gefactureerd. Op deze inkomsten heeft A een ‘voorziening huurdebiteuren’ in mindering gebracht. Gelet op onder meer een (grote) achterstand bij de aflossing van de lening stelt bh zich op het standpunt dat de gefactureerde huur in 1991 niet vorderbaar en inbaar was. Naar het oordeel van het Hof is A evenwel niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de gefactureerde huurtermijnen niet vorderbaar en inbaar waren. Voorts heeft het Hof beslist dat bh niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestreden aanslag onbevoegdelijk is opgelegd. Er is ook niet gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 10:3, derde lid, Awb.