Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herziening bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting door op geld waardeerbare inkomsten in fietsenwinkel niet mee te delen. Uitgaan van omvang werkzaamheden zoals appellant heeft verklaard.

Uitspraak



16/3507 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

14 april 2016, 15/2466 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen -Holten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

P .J. Nahumury.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 1 februari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 19 maart 2015 heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Rijssen -Holten een bezoek gebracht aan [winkel] [naam winkel R] ( [R] ) in [plaatsnaam] en heeft daar appellant met een [voorwerp] in zijn hand aangetroffen. De vraag of hij in deze winkel werkt heeft appellant ontkennend beantwoord. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek over zijn recht op bijstand op 1 april 2015. Bij dit gesprek waren twee toezichthouders aanwezig, onderscheidenlijk werkzaam voor de gemeente Rijssen -Holten en de Sociale Recherche Twente. Van het gesprek is een verslag gemaakt dat door appellant is ondertekend. Appellant heeft verklaard dat hij op donderdag werkzaam is bij [R] , althans dat hij daar helpt. Hij gaat naar [R] als hij tijd en zin heeft, er is niets over afgesproken. Als hij daar op donderdag naar toegaat, is hij daar aanwezig van circa 10.00 uur tot circa 17.00 uur. Verder heeft appellant verklaard dat hij kleine werkzaamheden verricht en daar nooit iets voor heeft gekregen. Hij doet dit al drie jaar, sinds zijn [bedrijf] is gesloten.

1.3.

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 maart 2015 ingetrokken voor wat betreft alle donderdagen in die periode. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden bij [R] niet te melden. Omdat appellant geen arbeidsovereenkomst heeft met [R] en geen registratie van werkzaamheden en gewerkte uren heeft bijgehouden is het recht op bijstand op die donderdagen niet meer vast te stellen.

1.4.

Bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2015 gegrond verklaard en dit besluit gewijzigd. In plaats van het recht op bijstand op alle donderdagen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 maart 2015 in te trekken, heeft het college dit recht op bijstand herzien. Deze herziening houdt in dat het college rekening houdt met het inkomen dat appellant had kunnen verdienen op de donderdagen, gedurende acht uur per dag, tegen het voor hem geldende netto minimumloon.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover bij de herziening van de bijstandsuitkering is uitgegaan van acht gewerkte uren per donderdag, bepaald dat bij de herziening wordt uitgegaan van zeven gewerkte uren per donderdag en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst daarbij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van het college in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het legaliteitsbeginsel. De PW beoogt niet alleen een inkomensvoorziening te verschaffen aan mensen die hiervoor in aanmerking komen, maar ook om hen te activeren. Dit doel wordt voorbijgeschoten, daar waar is geoordeeld dat substantiële werkzaamheden zouden zijn verricht bij [R] . Daarvan is in werkelijkheid geen sprake. Appellant is niet zelfredzaam en psychisch belemmerd. Hij bevindt zich bovendien in een afhankelijke positie ten opzichte van de mensen die hem uit coulance of menslievendheid vooruithelpen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat ook de zorgvuldigheid in het geding is, nu [R] niet is gehoord teneinde (meer) licht te werpen op de ‘werkzaamheden’ van appellant en de wijze waarop het een en ander vorm is gegeven. Deze werkzaamheden waren zeker niet beroepsmatig. Het waren kleine klusjes die appellant niet hoefde te melden, vergelijkbaar met bezigheidstherapie.

4.2.

Deze beroepsgronden treffen geen doel. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek de vooronderstelling dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269). Dat appellant, naar hij stelt, voor de werkzaamheden feitelijk geen betaling heeft ontvangen, maar alleen werd voorzien van eten en koffie, doet daaraan niet af. Het is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van die werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen. Het college heeft terecht opgemerkt dat het geen meerwaarde heeft om [R] te horen omdat appellant niet heeft ontkend dat hij werkzaamheden in de [winkel] verrichtte.

4.3.

Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat appellant zijn in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij [R] . Noch de doelstelling van de PW om mensen te activeren, noch de psychische situatie van appellant ontslaat hem van deze verplichting.

4.4.

Nu appellant van de werkzaamheden geen melding heeft gemaakt, geen urenadministratie heeft bijgehouden en hij heeft verklaard op de donderdagen tussen 10.00 uur en 17.00 uur op de werkplek aanwezig te zijn geweest heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college er bij de herziening vanuit kon gaan dat appellant in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 maart 2015 op donderdagen gedurende zeven uren het wettelijk minimumloon heeft verdiend.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.

(getekend) J.L. Boxum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature