U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Nu het Uwv ter zitting heeft beaamd dat het bij de in geding zijnde beoordeling op grond van de Wajong 2010 van dezelfde beperkingen is uitgegaan als bij de beoordeling op grond van de WSW en deze beperkingen ook al van toepassing waren op 17- en 18-jarige leeftijd van appellante moet, gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, worden geconcludeerd dat appellante bij einde wachttijd niet in staat was tot het verrichten van reguliere arbeid en aangewezen was op arbeid in een beschutte werkomgeving. Hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

Uitspraak



15/3915 WWAJ

Datum uitspraak: 26 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2015, 14/6119 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is geboren op [geboortedatum] 1988. Zij heeft op 3 februari 2014 een aanvraag gedaan voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 5 en 24 maart 2014 gerapporteerd dat appellante op haar 17e levensjaar vergelijkbare beperkingen had als dezelfde verzekeringsarts al eerder, naar aanleiding van een onderzoek van appellante in het kader van de Wet op de sociale werkvoorziening (WSW) had vastgelegd in een rapport van 28 februari 2013. Uit dit rapport is naar voren gekomen dat appellante op en na haar 17e levensjaar aangewezen was op werkzaamheden in een voorspelbare werksituatie zonder deadlines, productiepieken, leidinggeven of een hoog handelingstempo. Daarnaast is appellante altijd beperkt geweest in de aandachtsverdeling en de conflicthantering. Ze is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens een vast patroon wordt verricht zijn er geen problemen. Bij verandering of problemen moet appellante hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden heeft appellante meer instructies nodig dan een collega. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per einde wachttijd (52 weken na de 17e verjaardag van appellante) vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2014. Bij aspect 1.9.3 van de FML is vermeld dat het laagste intensieve begeleidingsniveau aan de orde is. Arbeidskundig onderzoek op grond van deze FML heeft vervolgens uitgewezen dat appellante op de door de arbeidsdeskundige gebezigde beoordelingsdatum (12 maart 2014) in staat moet worden geacht meer dan 75% van het voor haar in acht te nemen maatmaninkomen – het met haar leeftijd corresponderende minimumloon – te verdienen. Daarop heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van

28 maart 2014 afgewezen.

1.2.

In verband met het door appellante tegen het besluit van 28 maart 2014 gemaakte bezwaar heeft zij er onder meer op gewezen dat het Uwv haar aanvraag om een

WSW-indicatie, in het kader waarvan het in 1.1 genoemde rapport van 28 februari 2013 is uitgebracht, bij besluit van 4 maart 2013 heeft afgewezen en dat zij tegen dit besluit met succes bewaar heeft gemaakt. Uit de desbetreffende beslissing op bezwaar van

6 september 2013 blijkt dat appellante gelet op haar beperkingen niet in staat is passende arbeid te verrichten onder normale omstandigheden, zonder noodzaak van aanpassingen. Die aanpassingen kunnen niet binnen redelijke grenzen buiten de WSW gerealiseerd worden.

1.3.1.

Bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 maart 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van

8 juli 2014. Deze heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een laattijdige aanvraag, waardoor de belastbaarheid van appellante per einde wachttijd niet meer betrouwbaar is vast te stellen. Voorts zijn er aanwijzingen dat appellante tot haar 20e jaar redelijk tot goed heeft kunnen functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven geen aanwijzingen of argumenten te hebben om het oordeel van de primaire verzekeringsarts voor onjuist te houden.

1.3.2.

Voor zover appellante zich heeft beroepen op het feit dat in de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de WSW-indicatie meer beperkingen voor appellante zijn aangenomen dan in het kader van de Wajong-beoordeling heeft de verzekeringsarts zich subsidiair, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, op het standpunt gesteld dat de Wajong 2010 en de WSW verschillende toetsingskaders kennen. Anders dan onder de Wajong 2010 beperkt het toetsingskader van de WSW zich niet tot ziekte en/of gebrek, maar kunnen ook sociale factoren aanleiding zijn tot het aannemen van beperkingen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante kan niet op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010 als jonggehandicapte worden aangemerkt. Uit de door appellante overgelegde gegevens blijkt niet dat zij op haar 17e/18e verjaardag beperkingen uit ziekte of gebrek had ten gevolge waarvan zij destijds niet in staat was 75% van het toepasselijke minimumloon te verdienen. Over de gezondheidstoestand van appellante op die leeftijd zijn volgens de rechtbank onvoldoende gegevens bekend om tot een ander oordeel te komen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante, onder handhaving van haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, betwist dat het bestreden besluit op zorgvuldig medisch onderzoek berust. Appellante heeft verwezen naar de in beroep gegeven opsomming van het

opleidings- en arbeidsverleden van appellante, waaruit blijkt dat appellante dit niet aankon. Al op de basis- en middelbare school, tijdens vervolgopleidingen, stages en bijbaantjes waren er duidelijke aanwijzingen voor beperkingen. Appellante heeft zich daarbij mede beroepen op een rapport Psychosomatische Oefentherapie van 3 februari 2015 en gesteld dat het daaruit blijkende negatieve zelfbeeld en verlies van vertrouwen ook al voor 2009 van toepassing waren.

3.2.

Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat er in de primaire fase een volledig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en de beoordeling zich om die reden moet toespitsen op het subsidiair door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat het feit dat in de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de WSW-indicatie meer beperkingen voor appellante zijn aangenomen, geen aanleiding is om hiertoe ook in het kader van de Wajong 2010 over te gaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol.

4.2.

De Raad heeft in genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij aspect 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.

4.3.

Uit de gedingstukken blijkt dat de verzekeringsarts in zijn aan het primaire besluit ten grondslag liggende rapport van 5 en 24 maart 2014 is uitgegaan van dezelfde mogelijkheden en beperkingen van appellante als in zijn in het kader van de WSW opgemaakte rapport van 28 februari 2013, dat ten grondslag lag aan het besluit van het Uwv van 4 maart 2013 waarbij de aanvraag van appellante om een WSW-indicatie is afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit laatste besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op 8 augustus 2013 gerapporteerd dat appellante in de werksituatie begeleiding nodig heeft in de vorm van een altijd aanwezige leidinggevende op wie ze kan terugvallen, die aansturing kan geven wanneer ze zelf geen initiatief neemt, die haar kan aanspreken wanneer ze ertoe neigt zich terug te trekken, die op de hoogte is van haar reactie op stress en contact met haar opneemt en met haar het gesprek aangaat wanneer ze zich desondanks ziek meldt met spanningsklachten.

4.4.

In haar in het kader van de WSW-bezwaarprocedure opgemaakte rapport van

15 augustus 2013 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv zich op het standpunt gesteld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van

8 augustus 2013 vastgestelde belastbaarheid een voldoende basis is voor de indicatie WSW. De noodzaak van continu aanwezige begeleiding in de vorm van een begripvolle leidinggevende of begeleidende collega en de aanwezigheid van een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde licht verstandelijke beperking en de neiging van appellante zich terug te trekken in situaties die voor haar stress teweegbrengen hebben tot gevolg dat appellante op het moment van beoordeling niet geschikt is voor reguliere arbeid.

4.5.

Nu het Uwv ter zitting heeft beaamd dat het bij de in geding zijnde beoordeling op grond van de Wajong 2010 van dezelfde beperkingen is uitgegaan als bij de beoordeling op grond van de WSW en deze beperkingen ook al van toepassing waren op 17- en 18-jarige leeftijd van appellante moet, gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, worden geconcludeerd dat appellante bij einde wachttijd niet in staat was tot het verrichten van reguliere arbeid en aangewezen was op arbeid in een beschutte werkomgeving.

4.6.

Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De vaststelling dat appellante is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden kan tot geen ander oordeel leiden dan dat appellante per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

4.7.

Er is aanleiding te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en

€ 990,- in hoger beroep in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp;

€ 44,08 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep en hoger beroep, in totaal begroot op € 3.014,08,-.

6. Ten slotte is er aanleiding te bepalen dat het Uwv appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 168,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 september 2014;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze

uitspraak;

- bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte

kosten, ten bedrage van € 3.014,08;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde

griffierecht ten bedrage van € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) N. Veenstra

GdJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature