U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Gelet op geboortejaar 1977 dient beoordeling aan de hand van de AAW plaats te vinden in plaats van de Wet Wajong. De Raad is van oordeel dat met belastbaarheidspatroon van 21 maart 2001 in voldoende mate recht wordt gedaan aan de bij appellante ten tijde van haar zeventiende/achttiende verjaardag bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Geen betrouwbaar beeld feitelijke verslechtering medische situatie in de periode 1993 tot 1999. Neuroloog heeft therapieontrouw geconstateerd. Appe heeft met haar klachten in de periode van 1997 tot 2000 nog gedurende 38 uur per week gewerkt. Arbeidskundig voldoende onderbouwd dat functies ook in 1996 op de arbeidsmarkt en in het toen geldende functiebestand voorkwamen.

Uitspraak



15/2630 WWAJ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

12 maart 2015, 14/844 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.S. Touserkani hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. Touserkani. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedatum] 1977, is sinds 1978 bekend met epilepsie en was werkzaam als machinestikster gedurende gemiddeld 38 uur per week. Per 1 april 2000 is zij werkloos geworden in verband met het faillissement van haar werkgever. Vanuit de Werkloosheidswet meldde appellante zich per 25 mei 2000 ziek wegens toegenomen klachten van neurologische aard.

1.2.

Bij aanvraag van 8 februari 2001 heeft appellante verzocht om haar per 27 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. In dat kader is appellante indertijd medisch en arbeidskundig onderzocht door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft toen beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen als gevolg van epilepsie en allergie voor stof en huismijt. Omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage ondanks de aangenomen beperkingen op arbeidskundige gronden minder dan 15% bedroeg, is aan appellante bij besluit van

18 mei 2001 een uitkering ingevolge de WAO bij het einde van de wachttijd op 27 mei 2001 geweigerd.

1.3.

Tegen het besluit van 18 mei 2001 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan.

1.4.

Appellante heeft op 23 augustus 2013 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 13 september 2013 afgewezen.

1.5.

Omdat het Uwv constateerde dat er aan het besluit van 13 september 2013 geen medisch onderzoek ten grondslag lag, is appellante op 21 oktober 2013 alsnog door een verzekeringsarts onderzocht. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van

4 november 2013. Bij brief van 6 november 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat uit het medisch onderzoek is gebleken dat binnen vijf jaar na beëindiging van haar uitkering er geen toename is van beperkingen door dezelfde neurologische aandoening als waarvoor appellante in het verleden een Wajong-uitkering heeft genoten. Aan appellante is volgens het Uwv terecht geen uitkering ingevolge de Wajong toegekend.

1.6.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2013 is bij besluit van

20 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

2. Tijdens de procedure in eerste aanleg is komen vast te staan dat appellante op geen enkel moment een Wajong-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv er vanuit is gegaan dat appellante op enig moment was aan te merken als jonggehandicapte, terwijl dit in werkelijkheid niet vast stond. In dat verband kan naar het oordeel van de rechtbank de vraag of vanaf 2001 sprake was van toegenomen klachten als zodanig niet redengevend zijn voor de conclusies van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het in het geval van appellante gaat om een laattijdige aanvraag, zodat het op grond van vaste rechtspraak van de Raad voor rekening en risico van appellante komt dat de medische situatie op de zeventiende verjaardag niet meer met zekerheid is vast te stellen indien voldoende medische gegevens uit die tijd ontbreken. In het geval van appellante zijn over de situatie op haar zeventiende verjaardag slechts weinig gegevens bekend. Duidelijk is dat appellante sinds haar babytijd lijdt aan epilepsie, maar ook dat zij van 1997 tot 2000 heeft gewerkt. Haar mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong is voorts in 2001 vastgesteld op nihil. Nu appellante niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om met bewijs haar standpunt te onderbouwen dat zij arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong, heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat appellante van haar zeventiende tot haar achttiende verjaardag niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij sinds 1984 tot heden bekend is met epilepsie en dat zij op zeventienjarige leeftijd arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante rapporten van de haar behandelende neurologen overgelegd.

3.2.

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar verzoekt het Uwv de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Vooreerst stelt de Raad vast dat het hoger beroep zich slechts richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.

4.2.

Naar ook door het Uwv bij brief van 21 oktober 2016 is bevestigd, dient − gelet op de uitspraak van deze Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellante is geboren in 1977 − de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in plaats van aan de hand van het bepaalde in de Wet Wajong.

4.2.1.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals die bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

4.2.2.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

4.3.

De Raad stelt vast dat partijen alleen van mening verschillen over de medische en arbeidskundige toestand van appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd.

4.3.1.

De Raad is − gelet op de voorhanden zijnde gegevens van verzekeringsgeneeskundige aard alsook op de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector − van oordeel dat met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon van

21 maart 2001 in voldoende mate recht wordt gedaan aan de bij appellante ten tijde van haar zeventiende/achttiende verjaardag bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad stelt met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat er geen betrouwbaar beeld van een feitelijke verslechtering van de medische situatie van appellante is in de periode 1993 tot 1999. De verzekeringsarts wijst er terecht op dat de behandelend neuroloog van appellante in 1993, 1995 en november 1996 therapieontrouw bij appellante constateert, terwijl appellante in 1997 klachtenvrij was toen zij wel haar medicatie trouw gebruikte. Dit geldt evenzeer voor de periode 1998/1999, waarin bij trouw gebruik van de medicatie zo nu en dan een kleine epileptische aanval optrad. Daarnaast stelt de Raad vast dat appellante in ieder geval in de periode van 1997 tot 2000 nog gedurende 38 uur per week met haar klachten als machinestikster heeft kunnen functioneren.

4.3.2.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat − gelet op de aard van de functies − mag worden aangenomen dat die functies ook in 1996 op de arbeidsmarkt en in het toen geldende functiebestand voorkwamen. Daarbij is van belang dat bij een beoordeling die ziet op een al lang verstreken datum, de functieduiding problematisch kan zijn (zie ook de uitspraak van de Raad ECLI:NL:CRVB:2005:AU5978 en ECLI:NL:CRVB:2014:2293). In geval van een zeer late aanvraag, ligt het in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn.

4.4.

Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming met de bepalingen van de AAW is en dat gelet op hetgeen onder 4.3 tot en met 4.3.2 is overwogen, het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering ingevolge de Wajong.

4.5.

Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L. Koper en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) A.M.C. de Vries

SS

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature