Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ten onrechte WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid geweigerd. Niet meer in geschil dat de appellant verweten gedragingen een objectief dringende reden waren voor de korpschef om de aanstelling van appellant te beëindigen. Gelet op het tijdsverloop in de onderzoeksfase en de kwalificatiefase moet worden geconcludeerd dat de gedragingen van appellant voor de korpschef blijkbaar niet zodanig waren dat deze een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden. Appellant is daarom niet verwijtbaar werkloos geworden. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel van blijvende gehele weigering van WW-uitkering opgelegd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



15/4458 WW

Datum uitspraak: 11 januari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

10 juni 2015, 14/3424 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft een zienswijze ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Namens de korpschef zijn verschenen mr. J.E. Allaart en J.A. Buizer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is vanaf 1993 werkzaam geweest bij de politie. Met ingang van 1 januari 2003 is hij in vaste dienst aangesteld als medewerker basispolitiezorg B bij het regionaal politiekorps [naam politiekorps] , bureau [locatie 1] . Nadat appellant per 1 november 2009 was geplaatst in de functie van rechercheur A, is hij met ingang van 1 oktober 2011 aangewezen als rechercheur in het kader van het Team Grootschalig Onderzoek (TGO). Met ingang van

26 maart 2012 is hij geplaatst in de functie van wijkagent A bij bureau [locatie 2] en bevorderd tot brigadier.

1.2.

Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de korpschef appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd met ingang van 19 juli 2013. Appellant is verweten dat hij in strijd met de waarheid opzettelijk achttien diensten in een periode van zeven maanden heeft geaccordeerd in de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM) door uren als gewerkt te verantwoorden terwijl hij die niet heeft gewerkt. Daarnaast is appellant verweten dat hij heeft gelogen tegenover zijn leidinggevende over zijn feitelijk gewerkte uren. Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 november 2014 het beroep van appellant tegen het besluit van 7 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:293) heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.3.

Appellant heeft op 16 oktober 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 19 juli 2013 wel recht heeft op WW-uitkering maar dat dit recht niet geldend kan worden gemaakt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.

1.4.

Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij de motivering van zijn besluit van 6 november 2013 gewijzigd. Omdat het beroep van appellant tegen het ontslag nog liep, stond het recht op WW-uitkering per 19 juli 2013 nog niet vast. Het Uwv heeft daarom bij het bestreden besluit geweigerd appellant met ingang van 19 juli 2013 een voorschot op zijn WW-uitkering te verstrekken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het handelen van appellant een objectief dringende reden voor het strafontslag gevormd. Wat betreft de subjectieve dringendheid van het ontslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van het strafontslag. Voor zover van het Uwv verwacht had mogen worden dat in het bestreden besluit meer in detail was ingegaan op de subjectieve dringendheid van het strafontslag, is de rechtbank hieraan voorbij gegaan, onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.1.

Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de subjectieve dringendheid van het ontslag. Volgens appellant is op meerdere concreet aangewezen momenten van een onverwijld en voortvarend handelen van de korpschef geen sprake geweest, ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat het enige tijd mag vergen vooraleer definitieve rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen en met de complexiteit en de omvang van de organisatie van de korpschef. Omdat niet is voldaan aan het vereiste van subjectieve dringendheid, had de WW-uitkering appellant niet mogen worden geweigerd. Tevens heeft appellant aangevoerd dat aan het bestreden besluit, voor wat betreft de subjectieve dringendheid van het strafontslag, een motiveringsgebrek kleeft dat de rechtbank niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb had mogen passeren. In ieder geval had de rechtbank hierin aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die appellant heeft moeten maken.

3.2.

Het Uwv en de korpschef hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.2.

Het is vaste rechtspraak van de Raad dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW , zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW . Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (CRvB

22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528).

4.3.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat de appellant verweten gedragingen een objectief dringende reden waren voor de korpschef om de aanstelling van appellant te beëindigen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de korpschef in de loop van de procedure die is uitgemond in een strafontslag voortvarend genoeg is opgetreden.

4.4.1.

Op 17 juli 2012 is appellant door zijn leidinggevende bij het TGO aangesproken op het vermoeden dat de door hem in de BVCM vermelde werktijden in het weekend van 7 en 8 juli 2012 niet in overeenstemming waren met de door hem daadwerkelijk gewerkte uren. Naar aanleiding van dit gesprek had de teamleiding van het TGO niet meer het benodigde vertrouwen in appellant en is hij teruggestuurd naar zijn eigen bureau [locatie 2] . De bureauchef heeft op 19 juli 2012 opdracht gegeven een feitenonderzoek in te stellen. Op

14 augustus 2012 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. In een rapport van

30 augustus 2012 heeft de onderzoeker geconcludeerd dat in de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 juli 2012 bij 69 van de 96 diensten een verschil in tijden tussen de BVCM en het Integrale Toegangsregulatiesysteem (ITRS) is vastgesteld. Het verschil bedraagt in totaal ruim 121 uur. Per dienst varieert het tijdsverschil van enkele minuten tot acht uur.

4.4.2.

Op 8 oktober 2012 is opdracht gegeven tot een aanvullend onderzoek. De onderzoeker heeft nader onderzoek gedaan naar diensten waarbij eerder afwijkingen waren geconstateerd. Daarbij is met diverse betrokkenen gesproken. Op 8 maart 2013 is een tweede verantwoordingsgesprek gehouden met appellant. In een rapport van 13 maart 2013 zijn de bevindingen over twintig diensten besproken. Bij deze diensten sluiten de werktijden zoals door appellant in de BVCM geregistreerd niet aan op de tijden gedurende welke hij blijkens de loggegevens van het ITRS in verschillende bureaus aanwezig is geweest. Evenmin sluiten de BVCM-gegevens aan bij de in het bedrijfsprocessensysteem (BVH), Summ-IT, journaalposten en tapsysteem (Orka) geregistreerde activiteiten van appellant.

4.4.3.

Bij besluit van 19 maart 2013 is appellant buiten functie gesteld en is appellant de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd. Op 11 april 2013 heeft de chef bureau arbeidsvoorwaarden geadviseerd om een disciplinaire procedure te starten door tussenkomst van de Commissie van Advies Disciplinaire Zaken (CADZ). Appellant is op 21 april 2013 een disciplinaire procedure aangezegd. Op 23 april 2013 heeft de korpschef appellant het voornemen meegedeeld hem disciplinair te straffen, waarop appellant zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Vervolgens heeft het CADZ geadviseerd appellant disciplinair ontslag te verlenen. Op 31 mei 2013 heeft de korpschef appellant meegedeeld voornemens te zijn hem, overeenkomstig het advies van de CADZ, de straf van disciplinair ontslag op te leggen. Bij brief van 3 juli 2013 heeft appellant zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Op 10 juli 2013 is het in 1.2 genoemde ontslagbesluit gevolgd.

4.5.

Tussen de eerste confrontatie van appellant met de onjuiste urenregistratie en het ontslagbesluit is een jaar verstreken. Dit enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat aan het ontslag geen subjectief dringende reden ten grondslag lag. Bezien moet worden of de korpschef de binnen de organisatie geldende procedurele en noodzakelijke stappen heeft gezet voordat hij appellant de disciplinaire straf heeft opgelegd en of daarbij sprake is geweest van een voor een zorgvuldig overheidswerkgever te traag handelingstempo waaruit blijkt dat voor hem de ontslagreden niet zo dringend was dat een onverwijlde beëindiging van het dienstverband was geboden. Daarbij dient, anders dan door het Uwv en de korpschef ter zitting is betoogd, ook de periode van feitenvaststelling bij de beoordeling te worden betrokken.

4.6.

De periode van feitenvaststelling (17 juli 2012 tot 13 maart 2013) heeft te lang geduurd. Uit het rapport feitenonderzoek van 30 augustus 2012 is, na vergelijking van de gegevens van BVCM met de gegevens uit ITRS en de loggegevens van het netwerk, gebleken dat appellant bij twintig diensten minder uren heeft gewerkt dan hij in BVCM geregistreerd heeft, dat bij drie diensten niet is vast te stellen of appellant gewerkt heeft, dat hij bij tien diensten teveel overuren geregistreerd en gedeclareerd heeft, dat hij bij twee diensten een vroege dienst heeft gewerkt terwijl hij een late dienst geregistreerd heeft en dat hij bij 44 diensten te laat was. Deze objectieve gegevens noopten al tot het treffen van een ordemaatregel en om met grote voortvarendheid verder onderzoek te doen naar de gedragingen van appellant. De korpschef heeft echter in het rapport feitenonderzoek van 30 augustus 2012 geen aanleiding gezien om een ordemaatregel te treffen maar heeft appellant zijn werkzaamheden bij bureau [locatie 2] laten voortzetten. Voor het nader feitenonderzoek heeft de korpschef ruim vijf maanden de tijd genomen. Ofschoon het begrijpelijk is dat de korpschef grote zorgvuldigheid heeft willen betrachten bij dat onderzoek, kan van deze gang van zaken niet worden gezegd dat de korpschef met de nodige onverwijldheid heeft gehandeld. Dat het onderzoek zo lang heeft geduurd omdat de korpschef heeft gekozen voor een werkwijze waarbij het feitenonderzoek wordt verricht door één medewerker die dit onderzoek doet naast zijn reguliere werkzaamheden, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat de korpschef in de onmogelijkheid verkeerde om meer personele inzet voor een voortvarend onderzoek te organiseren.

4.7.

Ook de zogenoemde kwalificatiefase (13 maart 2013 tot 23 april 2013) heeft te lang geduurd. In die periode heeft de korpschef appellant pas bij besluit van 19 maart 2013 buiten functie gesteld en de toegang tot de gebouwen ontzegd. Vervolgens heeft de chef bureau arbeidsvoorwaarden de korpsleiding op 11 april 2013 geadviseerd om een disciplinaire procedure te starten door tussenkomst van CADZ, waarna appellant bij brief van 21 april 2013 is meegedeeld dat een disciplinair onderzoek wordt gestart. Zonder begrijpelijke toelichting – en die ontbreekt – valt niet in te zien waarom de totstandkoming van dit advies zo lang heeft moeten duren. Het was vanaf 13 maart 2013 immers volstrekt duidelijk dat sprake was van zeer ernstig plichtsverzuim en dat een disciplinaire procedure moest worden gestart.

4.8.

Gelet op het tijdsverloop in de onderzoeksfase en de kwalificatiefase moet worden geconcludeerd dat de gedragingen van appellant voor de korpschef blijkbaar niet zodanig waren dat deze een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden.

4.9.

Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 is de conclusie dat aan het ontslag van appellant geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Appellant is daarom niet verwijtbaar werkloos geworden. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel van blijvende gehele weigering van WW-uitkering opgelegd.

4.10.

Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van appellant gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit op bezwaar van appellant slechts bij hem beroep kan worden ingesteld. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb had mogen passeren en in dat motiveringsgebrek ten minste aanleiding had moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, behoeft, gelet op deze uitkomst, geen bespreking meer.

5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en in hoger beroep worden begroot op in totaal

€ 3.224,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het besluit van 28 april 2014;

bepaalt dat het beroep tegen het door Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2013 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt het Uwv in de door appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten tot een totaalbedrag van € 3.224,-;

bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en

G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) N. van Rooijen

IvR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature