U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering. Geen sprake van privaatrechtelijke dienstbetrekking. Er is sprake van arbeidsrelatie die wordt beheerst door de familieverhouding tussen appellante en ex-echtgenoot.

Uitspraak



15/2608 WW

Datum uitspraak: 5 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

10 maart 2015, 14/3866 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deijkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft vanaf 1 november 2005 zorg verleend aan [X.]. Op enig moment is [X.] op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante en [X.] zijn op 18 mei 2007 getrouwd en op 11 december 2013 gescheiden.

1.2.

Op 7 mei 2012 hebben appellante en [X.] een standaarddocument van de Sociale Verzekeringsbank, met als opschrift “zorgovereenkomst met een partner of familielid”, ingevuld en getekend. In deze overeenkomst is [X.] aangemerkt als Budgethouder (opdrachtgever) en appellante als Zorgverlener (opdrachtnemer). Op de vraag “Wat is de familierelatie met de zorgverlener” is ingevuld: Echtgenoot. Verder is in dit document vermeld dat de zorgovereenkomst ingaat op 1 november 2005 en geldig is voor onbepaalde tijd. Bij werkafspraken is ingevuld dat de zorgverlener een variabel aantal uren werkt. Als AWBZ-vergoeding is vermeld een bedrag van € 1.330,- bruto per maand.

1.3.

Appellante heeft op 14 februari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op WW-uitkering, omdat zij niet als werknemer wordt beschouwd in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding tussen haar en haar werkgever. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.4.

Op verzoek van het Uwv heeft appellante een vragenlijst ingevuld en deze op 9 juli 2014 ondertekend. Hierin heeft zij – samengevat – verklaard dat:

- zij [X.] dag en nacht en zeven dagen per week verzorgde afhankelijk van zijn lichamelijke behoefte;

- zij aanwijzingen kreeg van de behandelend arts van het ziekenhuis;

- controle werd uitgeoefend via telefonische contacten met het Zorgkantoor;

- zij niet ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij de werkzaamheden uitoefende;

- zij niet de vrijheid had om zonder bericht weg te blijven;

- de werkzaamheden waren aangegaan voor de periode van 1 november 2005 tot eind mei 2013;

- zij geen vergoeding ontving: alles werd op een aparte rekening gestort op naam van [X.]. Een keer per jaar stortte [X.] het bedrag van de belastingaanslag op de rekening van appellante;

- zij deze werkzaamheden onbetaald verrichtte.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv blijkt uit het door appellante op zijn verzoek ingevulde vragenformulier en de toelichting van appellante tijdens de hoorzitting dat er geen duidelijke werkafspraken waren gemaakt voor wat betreft de te vervullen taken en de werktijden, dat appellante enkel een vergoeding heeft ontvangen voor zover het pgb reikte, dat appellante enkel aanwijzingen van de behandelend arts van [X.] heeft ontvangen aangaande de medische verzorging, dat zij een grote mate van zelfstandigheid had over de wijze waarop de werkzaamheden moesten worden verricht en dat zij niet ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij de werkzaamheden uitoefende. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een gezagsverhouding en dat de verhouding in overwegende mate door de familieverhouding werd beheerst.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het ontbreken van een gezagsverhouding heeft aangenomen. Appellante verrichtte haar werkzaamheden al vanaf 1 november 2005 op basis van een schriftelijke zorgovereenkomst. Toen was ze nog niet met [X.] gehuwd en was van een familieverhouding tussen hen geen sprake. In deze periode was volgens appellante hoe dan ook sprake van een gezagsverhouding tussen haar en [X.]. Verder heeft appellante gewezen op het wettelijke vermoeden, neergelegd in artikel 7:610a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat wie voor een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende tenminste twintig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst. Aangezien de werkzaamheden van appellante ruim meer dan drie opeenvolgende maanden hebben geduurd en ruim meer dan twintig uur per maand als omvang hadden, diende het Uwv van het bestaan van een arbeidsovereenkomst uit te gaan, ook nadat appellante en [X.] in het huwelijk waren getreden. Volgens appellante gaat de door haar geleverde zorg de reguliere zorg die familie elkaar verleent ver te boven. Daarom is er ook een pgb verleend. Appellante beroept zich juist op het surplus aan zorg wat zij aan [X.] heeft geleverd. Ten slotte heeft appellante nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht voor het verwerpen van de aangevoerde gezagsverhouding, dat sancties als waarschuwingen of ontslag bij het niet voldoen aan opdrachten niet aan de orde waren. Appellante functioneerde naar tevredenheid. Het enkele feit dat zich geen redenen voor sancties hadden voorgedaan, maakt niet dat een gezagsverhouding zou ontbreken.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was appellante niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst, maar hadden partijen een zorgovereenkomst met een inwonend familielid opgesteld. Dit is niet gelijk te stellen met een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW . Daarbij is het ontbreken van een gezagsrelatie tussen partijen van doorslaggevend belang, aldus het Uwv. Uit de verklaringen van appellante blijkt duidelijk dat de familieverhouding de arbeidsverhouding in belangrijke mate beheerste. Zij verzorgde [X.] dag en nacht, zij woonden onder een dak en zij verleende ook al zorg in de periode dat [X.] nog geen vergoeding uit hoofde van een pgb ontving. De vergoeding werd bovendien naar een gezamenlijke rekening overgemaakt en appellante hoefde geen verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij haar zorgtaken verrichtte. Functioneringsgesprekken of beoordelingen ontbreken. Ten slotte is in de polisadministratie van het Uwv geen inkomstenverhouding aangetroffen tussen appellante en [X.]. Volgens het Uwv draagt dit alles bij tot het oordeel dat nooit sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Aan de orde is de vraag of appellante kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en aldus aanspraak kan maken op een WW-uitkering. In artikel 3, eerste lid, van de WW is als werknemer gedefinieerd de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.2.

Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).

4.3.

Anders dan in het verleden neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in de arbeidsrelatie tussen (ex-) echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor onder 4.2 is weergegeven (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1759).

4.4.

Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [X.].

4.5.

Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij sinds 1 november 2005 een arbeidsovereenkomst met [X.] heeft gesloten alleen een door beide partijen op 7 mei 2012 ondertekende zorgovereenkomst overgelegd (zie 1.2). Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat partijen hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten, niet met ingang van 1 november 2005 noch nadien. Essentiele onderdelen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals functie-inhoud, (uur)loon, werktijden en vakantie, zijn niet vastgelegd. Appellante heeft desgevraagd ook niet nader kunnen toelichten welke afspraken zij hierover met [X.] heeft gemaakt.

4.6.

Ook de feitelijke invulling van de tussen [X.] en appellante gesloten overeenkomst duidt niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij 24 uur per dag beschikbaar was, maar heeft op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt wanneer en hoeveel uren zij heeft gewerkt. Loon kreeg appellante niet uitbetaald. Het geld van het pgb werd op de gezamenlijke rekening gestort, welke rekening [X.] beheerde. [X.] stortte een keer per jaar het bedrag van de belastingaanslag op de rekening van appellante. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij dit bedrag vervolgens overmaakte aan de belastingdienst. Premies werknemersverzekering werden ook niet afgedragen. Al deze feiten wijzen niet op een bij werknemers gebruikelijke loonbetaling. Vakantie heeft appellante naar eigen zeggen al die tijd niet genoten. Als zij met [X.] mee op vakantie ging, betekende dat voor appellante juist hard werken. Ook van het bestaan van een gezagsverhouding tussen [X.] en appellante is niet gebleken. Volgens appellante kreeg zij aanwijzingen van de behandelend arts en controle zou worden uitgeoefend door het Zorgkantoor. Wat daar ook van zij, deze omstandigheden duiden niet op een gezagsverhouding tussen appellante en [X.]. Over [X.] heeft appellante juist verklaard dat zij door hem niet ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij de werkzaamheden uitoefende.

4.7.

De in 4.5 en 4.6 beschreven feiten en omstandigheden, bezien in hun onderling verband en samenhang, duiden op een arbeidsrelatie die wordt beheerst door de familieverhouding tussen appellante en [X.]. Van een gezagsverhouding is dan ook geen sprake. De stelling van appellante dat zij een surplus aan zorg aan [X.] heeft geleverd die de reguliere zorg die familie elkaar verleent ver te boven gaat en waarvoor [X.] een pgb is toegekend, maakt dit oordeel niet anders.

4.8.

Appellante heeft ten slotte nog een beroep gedaan op het in artikel 7:610a van het BW neergelegde rechtsvermoeden dat hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst. Op geen enkele wijze heeft appellante toegelicht vanaf welk moment zij zou voldoen aan de voor toepassing van dit artikellid gestelde voorwaarden. Onduidelijk is immers gebleven of en zo ja, vanaf welk moment zij een beloning zou hebben ontvangen voor haar werkzaamheden, terwijl ook de omvang van deze werkzaamheden niet is komen vast te staan. Maar ook als moet worden aangenomen dat appellante op enig moment voldeed aan de voor toepassing van dit artikellid gestelde voorwaarden, dan volgt uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 dat dit rechtsvermoeden als weerlegd moet worden beschouwd, omdat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. De stelling van appellante, dat van een familierelatie nog geen sprake was voordat [X.] en zij in 2007 in het huwelijk traden en dat er daarom in die tijd wel sprake was van een gezagsverhouding, faalt reeds omdat zij heeft verklaard dat in de situatie voor en na haar huwelijk geen wijziging is opgetreden.

4.9.

Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante is geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was dan ook niet uit dien hoofde verzekerd voor de WW.

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) G.J. van Gendt

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

RB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature