Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Afgewezen verzoek om toekenning schadevergoeding in verband met belastingaanslag. Zuiver schadebesluit. Onrechtmatigheid besluit staat niet vast. Geen bijzondere omstandigheden dat het niet maken van bezwaar niet kan worden tegengeworpen. Belastingschuld is geen bijzondere omstandigheid. Storting op verkeerde bankrekening heeft geen fiscale gevolgen.

Uitspraak



15/5444 WWB

Datum uitspraak: 28 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

23 juni 2015, 15/382 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [Naam vader] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Comvalius. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.M.M. van Lokven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante woonde ten tijde hier van belang bij haar vader, [Naam vader] (C), op het adres [Adres A] te [woonplaats]. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). De vader van appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.

1.2.

Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college C geïnformeerd over de gevolgen van de afschaffing van de huishoudinkomenstoets per 1 juli 2012 voor zijn gezinssituatie en het recht op bijstand. Het college heeft in het kader van de toepassing van het overgangsrecht in verband met de afschaffing van de huishoudinkomenstoets besloten:

- de huishoudinkomenstoets over de periode van 1 juli 2012 tot en met uiterlijk 31 december 2012 toe te passen;

- appellante gedurende die periode tot zijn gezin te rekenen, zodat C en appellante over deze periode in aanmerking komen voor bijstand naar de norm voor een gezin;

- de Wajong-uitkering van appellante in die periode niet op de gezinsbijstand te korten.

Tegen het besluit van 17 september 2012 hebben C en appellante geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Appellante en C hebben gezamenlijk verzocht de gezinsbijstand over te maken naar de bankrekening van C.

1.4.

Met ingang van 1 januari 2013 is de gezinsbijstand van appellante en C beëindigd. Vanaf die datum ontving C weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving vanaf die datum geen bijstand meer aangezien haar Wajong-uitkering hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.

1.5.

Op 1 februari 2013 heeft het college appellante een jaaropgave verstrekt waarop is vermeld dat aan appellante over het jaar 2012 in totaal een bedrag van € 4.664,- (bruto) aan bijstand is verstrekt. Het door appellante bij de Belastingdienst gemaakte bezwaar tegen de mede op basis van deze jaaropgave opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012, is door de Belastingdienst ongegrond verklaard.

1.6.

Bij brief van 21 maart 2014 heeft appellante het college verzocht om volledige compensatie van de extra loonheffing die zij over het jaar 2012 heeft moeten betalen.

1.7.

Bij besluit van 30 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat in een geval als dit, waarin twee meerderjarige gezinsleden een gezamenlijke huishouding voeren, voor de fiscus een splitsing plaatsvindt en aan ieder van die gezinsleden de helft van de gezinsbijstand als fiscaal inkomen wordt toegerekend, dat de feitelijke uitbetaling van de gezinsbijstand aan een van de gezinsleden daaraan niet afdoet, dat het besluit van 17 september 2012 en de jaaropgave over het jaar 2012 voor juist moeten worden gehouden en dat de aanslag van de Belastingdienst een kwestie is die appellante met haar vader moet regelen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 30 juli 2014 op het verzoek van appellante van 21 maart 2014 moet worden aangemerkt als een zuiver schadebesluit, dat het besluit van 17 september 2012 als het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit moet worden aangemerkt, dat van de rechtmatigheid van het besluit van 17 september 2012 moet worden uitgegaan tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden en dat daarvan in dit geval geen sprake is, althans appellante niet heeft onderbouwd dat zij door het besluit van 17 september 2012 zodanig onevenredig is belast dat die lasten niet voor haar rekening kunnen worden gelaten.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.

4.2.

De Raad begrijpt de gronden van appellante aldus dat zij stelt schade, in de vorm van belastingschade, te hebben geleden door het besluit van 17 september 2012.

4.3.

Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).

4.4.

Het onbetwiste feit dat appellante destijds tegen het besluit van 17 september 2012 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, betekent gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8772) dat in beginsel uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het besluit van 17 september 2012. Dit lijdt, aldus de bedoelde rechtspraak, alleen dan uitzondering, wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend.

4.5.

Niet in geschil is dat het college de onrechtmatigheid van het besluit van 17 september 2012 niet heeft erkend. Dit betekent dat uitsluitend ter beantwoording voorligt de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.4.

4.6.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al bij de rechtbank uitvoerig naar voren heeft gebracht dat C en zij de extra bijstand hebben gebruikt voor het aflossen van schulden, ervan uitgaande dat die regeling voor hen geen belastingaanslag zou opleveren. Nu zij financieel terug zijn op het oude lage inkomensniveau, kunnen zij de door de Belastingdienst opgelegde aanslag over 2012 van € 1.063,- niet betalen. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan een uitzondering op het onder 4.4 genoemde uitgangspunt moet worden gemaakt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd en volstaat met verwijzing daarnaar. Ook indien appellante wordt gevolgd in haar ter zitting nog opgeworpen stelling, dat de beweerde belastingschade het gevolg is geweest van het feit dat het college de bijstand over de maand juli 2012 abusievelijk, en in afwijking van het onder 1.3 genoemde verzoek, op de bankrekening van appellante heeft gestort in plaats van op de bankrekening van C, leidt dat niet tot een ander oordeel, reeds omdat de feitelijke uitbetaling van de gezinsbijstand geen invloed heeft gehad op de fiscale toerekening van de gezinsbijstand aan appellante en C.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017.

(getekend) Y.J. Klik

(getekend) M.S. Spek

RH

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature