Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Niet-ontvankelijk verklaren verzoek om herziening. Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie vormt op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Het verzoek om herziening bevat ook overigens geen nieuwe feiten of omstandigheden.

Uitspraak



16/3393 WAJONG, 16/3394 WAJONG,

16/3395 WAJONG-VV, 16/3396 WAJONG-VV

Datum uitspraak: 1 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2012, 11/5437 en 11/5439 WAJONG, en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 9 mei 2016

Partijen:

[Verzoekster] te [woonplaats] , Zwitserland (verzoekster)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft bij brief van 9 mei 2016 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 11 mei 2012.

Het Uwv heeft op dit verzoek om herziening gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Aan verzoekster is met ingang van 28 mei 2009 een uitkering ingevolge de

Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. In augustus 2010 is verzoekster met haar ouders naar Zwitserland verhuisd. Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van verzoekster met ingang van 1 maart 2011 beëindigd omdat verzoekster buiten Nederland woont en geen sprake is van zwaarwegende redenen om buiten Nederland te wonen. Het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 22 juni 2011.

2. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2011, 11/3114 is, voor zover hier van belang, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 22 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van de Raad van 11 mei 2012, waarvan verzoekster nu herziening vraagt, is de genoemde uitspraak van 1 september 2011 vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het niet toekennen van een dwangsom, is het beroep tegen het besluit van 22 juni 2011 gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan verzoekster en is de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd. Voorts is bij de uitspraak van de Raad van 11 mei 2012 bepaald dat het Uwv aan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 40,-, en dat het Uwv aan verzoekster het gestorte recht van € 153,- vergoedt.

3. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 mei 2011, C-206/10, Europese Commissie-Duitsland, alles wordt weerlegd wat de Raad in zijn uitspraak van 11 mei 2012 heeft overwogen. Verzoekster wijst erop dat het arrest op 11 mei 2012 al ruim een jaar bekend was. Voorts heeft verzoekster gesteld dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen, omdat de zaak dringend is. De ouders van verzoekster hebben huuraanmaningen ontvangen.

3.2.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor herziening van de uitspraak van de Raad van

11 mei 2012.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) blijft het recht zoals dit gold voor 1 januari 2013 van toepassing op een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak.

4.2.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wab is het eerste lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.

4.3.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet , zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak.

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4.4.

Ingevolge het tweede lid van artikel 8:88 van de Awb , zoals deze bepaling luidde voor

1 januari 2013, zijn voor zover nodig hoofdstuk 6 en de titel 8.2 en 8.3 van de Awb van overeenkomstige toepassing.

4.5.

Op grond van artikel 8:81 van de Awb , in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet , zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.6.

Op grond artikel 8:86, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet , zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.7.

In het geval van verzoekster kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn in de stukken aan de orde gekomen en ter zitting besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan.

4.8.

Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van

28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:310, en het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357, moet in het belang van de rechtseenheid voorop worden gesteld dat van degene, die vraagt om herziening van een uitspraak, mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.9.

Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.

4.10.

In deze zaak is het herzieningsverzoek slechts onderbouwd met een verwijzing naar het genoemde arrest van het Hof van Justitie van 5 mei 2011. Dit arrest dateert van voor de uitspraak waarvan verzoekster om herziening verzoekt. Verzoekster wenst – kennelijk – aan het arrest een argumentatie te ontlenen, die in haar opvatting tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan in de uitspraak van 11 mei 2012 ligt besloten. Aan beoordeling of de door verzoekster beoogde argumentatie inderdaad tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, wordt echter niet toegekomen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305, vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Het verzoek om herziening bevat ook overigens geen nieuwe feiten of omstandigheden.

4.11.

Nu het verzoek om herziening meer dan een jaar na openbaarmaking van de uitspraak van 11 mei 2012 is ingediend, moet worden geconcludeerd dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.

4.12.

Uit overweging 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het verzoek om herziening

niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) J.M.M. van Dalen

UM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature